Vervoeging van parasiteren

Onbepaalde wijs (infinitief): parasiteren

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik parasiteer
    • jij parasiteert
    • hij/zij/het parasiteert
    • wij parasiteren
    • jullie parasiteren
    • zij parasiteren
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik parasiteerde
    • jij parasiteerde
    • hij/zij/het parasiteerde
    • wij parasiteerden
    • jullie parasiteerden
    • zij parasiteerden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb geparasiteerd
    • jij hebt geparasiteerd
    • hij/zij/het heeft geparasiteerd
    • wij hebben geparasiteerd
    • jullie hebben geparasiteerd
    • zij hebben geparasiteerd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had geparasiteerd
    • jij had geparasiteerd
    • hij/zij/het had geparasiteerd
    • wij hadden geparasiteerd
    • jullie hadden geparasiteerd
    • zij hadden geparasiteerd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal parasiteren
    • jij zult parasiteren
    • hij/zij/het zal parasiteren
    • wij zullen parasiteren
    • jullie zullen parasiteren
    • zij zullen parasiteren
  • Toekomende tijd II

    • ik zal geparasiteerd hebben
    • jij zult geparasiteerd hebben
    • hij/zij/het zal geparasiteerd hebben
    • wij zullen geparasiteerd hebben
    • jullie zullen geparasiteerd hebben
    • zij zullen geparasiteerd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou parasiteren
    • jij zou parasiteren
    • hij/zij/het zou parasiteren
    • wij zouden parasiteren
    • jullie zouden parasiteren
    • zij zouden parasiteren
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben geparasiteerd
    • jij zou hebben geparasiteerd
    • hij/zij/het zou hebben geparasiteerd
    • wij zouden hebben geparasiteerd
    • jullie zouden hebben geparasiteerd
    • zij zouden hebben geparasiteerd
  • Imperatief

    • jij parasiteer
    • jullie parasiteert

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van parasiteren