Vervoeging van uitbrengen

Onbepaalde wijs (infinitief): uitbrengen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik breng uit
    • jij brengt uit
    • hij/zij/het brengt uit
    • wij brengen uit
    • jullie brengen uit
    • zij brengen uit
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik bracht uit
    • jij bracht uit
    • hij/zij/het bracht uit
    • wij brachten uit
    • jullie brachten uit
    • zij brachten uit
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb uitgebracht
    • jij hebt uitgebracht
    • hij/zij/het heeft uitgebracht
    • wij hebben uitgebracht
    • jullie hebben uitgebracht
    • zij hebben uitgebracht
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had uitgebracht
    • jij had uitgebracht
    • hij/zij/het had uitgebracht
    • wij hadden uitgebracht
    • jullie hadden uitgebracht
    • zij hadden uitgebracht
  • Toekomende tijd I

    • ik zal uitbrengen
    • jij zult uitbrengen
    • hij/zij/het zal uitbrengen
    • wij zullen uitbrengen
    • jullie zullen uitbrengen
    • zij zullen uitbrengen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal uitgebracht hebben
    • jij zult uitgebracht hebben
    • hij/zij/het zal uitgebracht hebben
    • wij zullen uitgebracht hebben
    • jullie zullen uitgebracht hebben
    • zij zullen uitgebracht hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou uitbrengen
    • jij zou uitbrengen
    • hij/zij/het zou uitbrengen
    • wij zouden uitbrengen
    • jullie zouden uitbrengen
    • zij zouden uitbrengen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben uitgebracht
    • jij zou hebben uitgebracht
    • hij/zij/het zou hebben uitgebracht
    • wij zouden hebben uitgebracht
    • jullie zouden hebben uitgebracht
    • zij zouden hebben uitgebracht
  • Imperatief

    • jij breng uit
    • jullie brengt uit

Verwijzingen

Bekijk 3 definitie(s) van uitbrengen