Vervoeging van farceren

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik farceer
    • jij farceert
    • hij/zij/het farceert
    • wij farceren
    • jullie farceren
    • zij farceren
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik farceerde
    • jij farceerde
    • hij/zij/het farceerde
    • wij farceerden
    • jullie farceerden
    • zij farceerden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb gefarceerd
    • jij hebt gefarceerd
    • hij/zij/het heeft gefarceerd
    • wij hebben gefarceerd
    • jullie hebben gefarceerd
    • zij hebben gefarceerd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had gefarceerd
    • jij had gefarceerd
    • hij/zij/het had gefarceerd
    • wij hadden gefarceerd
    • jullie hadden gefarceerd
    • zij hadden gefarceerd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal farceren
    • jij zult farceren
    • hij/zij/het zal farceren
    • wij zullen farceren
    • jullie zullen farceren
    • zij zullen farceren
  • Toekomende tijd II

    • ik zal gefarceerd hebben
    • jij zult gefarceerd hebben
    • hij/zij/het zal gefarceerd hebben
    • wij zullen gefarceerd hebben
    • jullie zullen gefarceerd hebben
    • zij zullen gefarceerd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou farceren
    • jij zou farceren
    • hij/zij/het zou farceren
    • wij zouden farceren
    • jullie zouden farceren
    • zij zouden farceren
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben gefarceerd
    • jij zou hebben gefarceerd
    • hij/zij/het zou hebben gefarceerd
    • wij zouden hebben gefarceerd
    • jullie zouden hebben gefarceerd
    • zij zouden hebben gefarceerd
  • Imperatief

    • jij farceer
    • jullie farceert