Vervoeging van konvoceren
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik konvoceer
- jij konvoceert
- hij/zij/het konvoceert
- wij konvoceren
- jullie konvoceren
- zij konvoceren
Onvoltooid verleden tijd
- ik konvoceerde
- jij konvoceerde
- hij/zij/het konvoceerde
- wij konvoceerden
- jullie konvoceerden
- zij konvoceerden
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gekonvoceerd
- jij hebt gekonvoceerd
- hij/zij/het heeft gekonvoceerd
- wij hebben gekonvoceerd
- jullie hebben gekonvoceerd
- zij hebben gekonvoceerd
Voltooid verleden tijd
- ik had gekonvoceerd
- jij had gekonvoceerd
- hij/zij/het had gekonvoceerd
- wij hadden gekonvoceerd
- jullie hadden gekonvoceerd
- zij hadden gekonvoceerd
Toekomende tijd I
- ik zal konvoceren
- jij zult konvoceren
- hij/zij/het zal konvoceren
- wij zullen konvoceren
- jullie zullen konvoceren
- zij zullen konvoceren
Toekomende tijd II
- ik zal gekonvoceerd hebben
- jij zult gekonvoceerd hebben
- hij/zij/het zal gekonvoceerd hebben
- wij zullen gekonvoceerd hebben
- jullie zullen gekonvoceerd hebben
- zij zullen gekonvoceerd hebben
Conditionalis I
- ik zou konvoceren
- jij zou konvoceren
- hij/zij/het zou konvoceren
- wij zouden konvoceren
- jullie zouden konvoceren
- zij zouden konvoceren
Conditionalis II
- ik zou hebben gekonvoceerd
- jij zou hebben gekonvoceerd
- hij/zij/het zou hebben gekonvoceerd
- wij zouden hebben gekonvoceerd
- jullie zouden hebben gekonvoceerd
- zij zouden hebben gekonvoceerd
Imperatief
- jij konvoceer
- jullie konvoceert