Vervoeging van verbroederen

Onbepaalde wijs (infinitief): verbroederen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik verbroeder
    • jij verbroedert
    • hij/zij/het verbroedert
    • wij verbroederen
    • jullie verbroederen
    • zij verbroederen
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik verbroederde
    • jij verbroederde
    • hij/zij/het verbroederde
    • wij verbroederden
    • jullie verbroederden
    • zij verbroederden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb verbroederd
    • jij hebt verbroederd
    • hij/zij/het heeft verbroederd
    • wij hebben verbroederd
    • jullie hebben verbroederd
    • zij hebben verbroederd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had verbroederd
    • jij had verbroederd
    • hij/zij/het had verbroederd
    • wij hadden verbroederd
    • jullie hadden verbroederd
    • zij hadden verbroederd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal verbroederen
    • jij zult verbroederen
    • hij/zij/het zal verbroederen
    • wij zullen verbroederen
    • jullie zullen verbroederen
    • zij zullen verbroederen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal verbroederd hebben
    • jij zult verbroederd hebben
    • hij/zij/het zal verbroederd hebben
    • wij zullen verbroederd hebben
    • jullie zullen verbroederd hebben
    • zij zullen verbroederd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou verbroederen
    • jij zou verbroederen
    • hij/zij/het zou verbroederen
    • wij zouden verbroederen
    • jullie zouden verbroederen
    • zij zouden verbroederen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben verbroederd
    • jij zou hebben verbroederd
    • hij/zij/het zou hebben verbroederd
    • wij zouden hebben verbroederd
    • jullie zouden hebben verbroederd
    • zij zouden hebben verbroederd
  • Imperatief

    • jij verbroeder
    • jullie verbroedert

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van verbroederen