Vervoeging van aanbotsen

Nederlands

Frans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik bots aan
  • jij botst aan
  • hij/zij/het botst aan
  • wij botsen aan
  • jullie botsen aan
  • zij botsen aan

Présent

  • je donne
  • tu donnes
  • il/elle donne
  • nous donnons
  • vous donnez
  • ils/elles donnent

Onvoltooid verleden tijd

  • ik botste aan
  • jij botste aan
  • hij/zij/het botste aan
  • wij botsten aan
  • jullie botsten aan
  • zij botsten aan

Indicatif imparfait

  • je donnais
  • tu donnais
  • il/elle donnait
  • nous donnions
  • vous donniez
  • ils/elles donnaient

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik ben aangebotst
  • jij bent aangebotst
  • hij/zij/het is aangebotst
  • wij zijn aangebotst
  • jullie zijn aangebotst
  • zij zijn aangebotst

Indicatif passé composé

  • j'ai donné
  • tu as donné
  • il/elle a donné
  • nous avons donné
  • vous avez donné
  • ils/elles ont donné

Voltooid verleden tijd

  • ik was aangebotst
  • jij was aangebotst
  • hij/zij/het was aangebotst
  • wij waren aangebotst
  • jullie waren aangebotst
  • zij waren aangebotst

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais donné
  • tu avais donné
  • il/elle avait donné
  • nous avions donné
  • vous aviez donné
  • ils/elles avaient donné

Toekomende tijd I

  • ik zal aanbotsen
  • jij zult aanbotsen
  • hij/zij/het zal aanbotsen
  • wij zullen aanbotsen
  • jullie zullen aanbotsen
  • zij zullen aanbotsen

Indicatif futur

  • je donnerai
  • tu donneras
  • il/elle donnera
  • nous donnerons
  • vous donnerez
  • ils/elles donneront

Toekomende tijd II

  • ik zal aangebotst zijn
  • jij zult aangebotst zijn
  • hij/zij/het zal aangebotst zijn
  • wij zullen aangebotst zijn
  • jullie zullen aangebotst zijn
  • zij zullen aangebotst zijn

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai donné
  • tu auras donné
  • il/elle aura donné
  • nous aurons donné
  • vous aurez donné
  • ils/elles auront donné

Conditionalis I

  • ik zou aanbotsen
  • jij zou aanbotsen
  • hij/zij/het zou aanbotsen
  • wij zouden aanbotsen
  • jullie zouden aanbotsen
  • zij zouden aanbotsen

Conditionnel présent

  • je donnerais
  • tu donnerais
  • il/elle donnerait
  • nous donnerions
  • vous donneriez
  • ils/elles donneraient

Conditionalis II

  • ik zou zijn aangebotst
  • jij zou zijn aangebotst
  • hij/zij/het zou zijn aangebotst
  • wij zouden zijn aangebotst
  • jullie zouden zijn aangebotst
  • zij zouden zijn aangebotst

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais donné
  • tu aurais donné
  • il/elle aurait donné
  • nous aurions donné
  • vous auriez donné
  • ils/elles auraient donné

Imperatief

  • jij bots aan
  • jullie botst aan

Impératif

  • tu donne
  • vous donnez