Vervoeging van aankleden

Vertaling: vestire

Nederlands

Italiaans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik kleed aan
  • jij kleedt aan
  • hij/zij/het kleedt aan
  • wij kleden aan
  • jullie kleden aan
  • zij kleden aan

Presente

  • io vesto
  • tu vesti
  • lui/lei/Lei veste
  • noi vestiamo
  • voi/Voi vestite
  • loro/Loro vestono

Onvoltooid verleden tijd

  • ik kleedde aan
  • jij kleedde aan
  • hij/zij/het kleedde aan
  • wij kleedden aan
  • jullie kleedden aan
  • zij kleedden aan

Imperfetto

  • io vestivo
  • tu vestivi
  • lui/lei/Lei vestiva
  • noi vestivamo
  • voi/Voi vestivate
  • loro/Loro vestivano

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb aangekleed
  • jij hebt aangekleed
  • hij/zij/het heeft aangekleed
  • wij hebben aangekleed
  • jullie hebben aangekleed
  • zij hebben aangekleed

Passato prossimo

  • io ho vestito
  • tu hai vestito
  • lui/lei/Lei ha vestito
  • noi abbiamo vestito
  • voi/Voi avete vestito
  • loro/Loro hanno vestito

Voltooid verleden tijd

  • ik had aangekleed
  • jij had aangekleed
  • hij/zij/het had aangekleed
  • wij hadden aangekleed
  • jullie hadden aangekleed
  • zij hadden aangekleed

Trapassato prossimo

  • io avevo vestito
  • tu avevi vestito
  • lui/lei/Lei aveva vestito
  • noi avevamo vestito
  • voi/Voi avevate vestito
  • loro/Loro avevano vestito

Toekomende tijd I

  • ik zal aankleden
  • jij zult aankleden
  • hij/zij/het zal aankleden
  • wij zullen aankleden
  • jullie zullen aankleden
  • zij zullen aankleden

Futuro semplice

  • io vestirò
  • tu vestirai
  • lui/lei/Lei vestirà
  • noi vestiremo
  • voi/Voi vestirete
  • loro/Loro vestiranno

Toekomende tijd II

  • ik zal aangekleed hebben
  • jij zult aangekleed hebben
  • hij/zij/het zal aangekleed hebben
  • wij zullen aangekleed hebben
  • jullie zullen aangekleed hebben
  • zij zullen aangekleed hebben

Futuro anteriore

  • io avrò vestito
  • tu avrai vestito
  • lui/lei/Lei avrà vestito
  • noi avremo vestito
  • voi/Voi avrete vestito
  • loro/Loro avranno vestito

Conditionalis I

  • ik zou aankleden
  • jij zou aankleden
  • hij/zij/het zou aankleden
  • wij zouden aankleden
  • jullie zouden aankleden
  • zij zouden aankleden

Condizionale presente

  • io vestirei
  • tu vestiresti
  • lui/lei/Lei vestirebbe
  • noi vestiremmo
  • voi/Voi vestireste
  • loro/Loro vestirebbero

Conditionalis II

  • ik zou hebben aangekleed
  • jij zou hebben aangekleed
  • hij/zij/het zou hebben aangekleed
  • wij zouden hebben aangekleed
  • jullie zouden hebben aangekleed
  • zij zouden hebben aangekleed

Condizionale passato

  • io avrei vestito
  • tu avresti vestito
  • lui/lei/Lei avrebbe vestito
  • noi avremmo vestito
  • voi/Voi avreste vestito
  • loro/Loro avrebbero vestito

Imperatief

  • jij kleed aan
  • jullie kleedt aan

Imperativo

  • tu vesti
  • voi/Voi vestite

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van aankleden