Vervoeging van aanmaken

Nederlands

Italiaans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik maak aan
  • jij maakt aan
  • hij/zij/het maakt aan
  • wij maken aan
  • jullie maken aan
  • zij maken aan

Presente

  • io commetto
  • tu commetti
  • lui/lei/Lei commette
  • noi commettiamo
  • voi/Voi commettete
  • loro/Loro commettono

Onvoltooid verleden tijd

  • ik maakte aan
  • jij maakte aan
  • hij/zij/het maakte aan
  • wij maakten aan
  • jullie maakten aan
  • zij maakten aan

Imperfetto

  • io commettevo
  • tu commettevi
  • lui/lei/Lei commetteva
  • noi commettevamo
  • voi/Voi commettevate
  • loro/Loro commettevano

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb aangemaakt
  • jij hebt aangemaakt
  • hij/zij/het heeft aangemaakt
  • wij hebben aangemaakt
  • jullie hebben aangemaakt
  • zij hebben aangemaakt

Passato prossimo

  • io ho commesso
  • tu hai commesso
  • lui/lei/Lei ha commesso
  • noi abbiamo commesso
  • voi/Voi avete commesso
  • loro/Loro hanno commesso

Voltooid verleden tijd

  • ik had aangemaakt
  • jij had aangemaakt
  • hij/zij/het had aangemaakt
  • wij hadden aangemaakt
  • jullie hadden aangemaakt
  • zij hadden aangemaakt

Trapassato prossimo

  • io avevo commesso
  • tu avevi commesso
  • lui/lei/Lei aveva commesso
  • noi avevamo commesso
  • voi/Voi avevate commesso
  • loro/Loro avevano commesso

Toekomende tijd I

  • ik zal aanmaken
  • jij zult aanmaken
  • hij/zij/het zal aanmaken
  • wij zullen aanmaken
  • jullie zullen aanmaken
  • zij zullen aanmaken

Futuro semplice

  • io commetterò
  • tu commetterai
  • lui/lei/Lei commetterà
  • noi commetteremo
  • voi/Voi commetterete
  • loro/Loro commetteranno

Toekomende tijd II

  • ik zal aangemaakt hebben
  • jij zult aangemaakt hebben
  • hij/zij/het zal aangemaakt hebben
  • wij zullen aangemaakt hebben
  • jullie zullen aangemaakt hebben
  • zij zullen aangemaakt hebben

Futuro anteriore

  • io avrò commesso
  • tu avrai commesso
  • lui/lei/Lei avrà commesso
  • noi avremo commesso
  • voi/Voi avrete commesso
  • loro/Loro avranno commesso

Conditionalis I

  • ik zou aanmaken
  • jij zou aanmaken
  • hij/zij/het zou aanmaken
  • wij zouden aanmaken
  • jullie zouden aanmaken
  • zij zouden aanmaken

Condizionale presente

  • io commetterei
  • tu commetteresti
  • lui/lei/Lei commetterebbe
  • noi commetteremmo
  • voi/Voi commettereste
  • loro/Loro commetterebbero

Conditionalis II

  • ik zou hebben aangemaakt
  • jij zou hebben aangemaakt
  • hij/zij/het zou hebben aangemaakt
  • wij zouden hebben aangemaakt
  • jullie zouden hebben aangemaakt
  • zij zouden hebben aangemaakt

Condizionale passato

  • io avrei commesso
  • tu avresti commesso
  • lui/lei/Lei avrebbe commesso
  • noi avremmo commesso
  • voi/Voi avreste commesso
  • loro/Loro avrebbero commesso

Imperatief

  • jij maak aan
  • jullie maakt aan

Imperativo

  • tu commetti
  • voi/Voi commettete

Verwijzingen

Bekijk 3 definitie(s) van aanmaken