Vervoeging van aanslaan

Nederlands

Frans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik sla aan
  • jij slaat aan
  • hij/zij/het slaat aan
  • wij slaan aan
  • jullie slaan aan
  • zij slaan aan

Présent

  • j'impose
  • tu imposes
  • il/elle impose
  • nous imposons
  • vous imposez
  • ils/elles imposent

Onvoltooid verleden tijd

  • ik sloeg aan
  • jij sloeg aan
  • hij/zij/het sloeg aan
  • wij sloegen aan
  • jullie sloegen aan
  • zij sloegen aan

Indicatif imparfait

  • j'imposais
  • tu imposais
  • il/elle imposait
  • nous imposions
  • vous imposiez
  • ils/elles imposaient

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb aangeslagen
  • jij hebt aangeslagen
  • hij/zij/het heeft aangeslagen
  • wij hebben aangeslagen
  • jullie hebben aangeslagen
  • zij hebben aangeslagen

Indicatif passé composé

  • j'ai imposé
  • tu as imposé
  • il/elle a imposé
  • nous avons imposé
  • vous avez imposé
  • ils/elles ont imposé

Voltooid verleden tijd

  • ik had aangeslagen
  • jij had aangeslagen
  • hij/zij/het had aangeslagen
  • wij hadden aangeslagen
  • jullie hadden aangeslagen
  • zij hadden aangeslagen

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais imposé
  • tu avais imposé
  • il/elle avait imposé
  • nous avions imposé
  • vous aviez imposé
  • ils/elles avaient imposé

Toekomende tijd I

  • ik zal aanslaan
  • jij zult aanslaan
  • hij/zij/het zal aanslaan
  • wij zullen aanslaan
  • jullie zullen aanslaan
  • zij zullen aanslaan

Indicatif futur

  • j'imposerai
  • tu imposeras
  • il/elle imposera
  • nous imposerons
  • vous imposerez
  • ils/elles imposeront

Toekomende tijd II

  • ik zal aangeslagen hebben
  • jij zult aangeslagen hebben
  • hij/zij/het zal aangeslagen hebben
  • wij zullen aangeslagen hebben
  • jullie zullen aangeslagen hebben
  • zij zullen aangeslagen hebben

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai imposé
  • tu auras imposé
  • il/elle aura imposé
  • nous aurons imposé
  • vous aurez imposé
  • ils/elles auront imposé

Conditionalis I

  • ik zou aanslaan
  • jij zou aanslaan
  • hij/zij/het zou aanslaan
  • wij zouden aanslaan
  • jullie zouden aanslaan
  • zij zouden aanslaan

Conditionnel présent

  • j'imposerais
  • tu imposerais
  • il/elle imposerait
  • nous imposerions
  • vous imposeriez
  • ils/elles imposeraient

Conditionalis II

  • ik zou hebben aangeslagen
  • jij zou hebben aangeslagen
  • hij/zij/het zou hebben aangeslagen
  • wij zouden hebben aangeslagen
  • jullie zouden hebben aangeslagen
  • zij zouden hebben aangeslagen

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais imposé
  • tu aurais imposé
  • il/elle aurait imposé
  • nous aurions imposé
  • vous auriez imposé
  • ils/elles auraient imposé

Imperatief

  • jij sla aan
  • jullie slaat aan

Impératif

  • tu impose
  • vous imposez

Verwijzingen

Bekijk 7 definitie(s) van aanslaan