Vervoeging van aborteren

Vertaling: avorter

Nederlands

Frans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik aborteer
  • jij aborteert
  • hij/zij/het aborteert
  • wij aborteren
  • jullie aborteren
  • zij aborteren

Présent

  • j'avorte
  • tu avortes
  • il/elle avorte
  • nous avortons
  • vous avortez
  • ils/elles avortent

Onvoltooid verleden tijd

  • ik aborteerde
  • jij aborteerde
  • hij/zij/het aborteerde
  • wij aborteerden
  • jullie aborteerden
  • zij aborteerden

Indicatif imparfait

  • j'avortais
  • tu avortais
  • il/elle avortait
  • nous avortions
  • vous avortiez
  • ils/elles avortaient

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geaborteerd
  • jij hebt geaborteerd
  • hij/zij/het heeft geaborteerd
  • wij hebben geaborteerd
  • jullie hebben geaborteerd
  • zij hebben geaborteerd

Indicatif passé composé

  • j'ai avorté
  • tu as avorté
  • il/elle a avorté
  • nous avons avorté
  • vous avez avorté
  • ils/elles ont avorté

Voltooid verleden tijd

  • ik had geaborteerd
  • jij had geaborteerd
  • hij/zij/het had geaborteerd
  • wij hadden geaborteerd
  • jullie hadden geaborteerd
  • zij hadden geaborteerd

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais avorté
  • tu avais avorté
  • il/elle avait avorté
  • nous avions avorté
  • vous aviez avorté
  • ils/elles avaient avorté

Toekomende tijd I

  • ik zal aborteren
  • jij zult aborteren
  • hij/zij/het zal aborteren
  • wij zullen aborteren
  • jullie zullen aborteren
  • zij zullen aborteren

Indicatif futur

  • j'avorterai
  • tu avorteras
  • il/elle avortera
  • nous avorterons
  • vous avorterez
  • ils/elles avorteront

Toekomende tijd II

  • ik zal geaborteerd hebben
  • jij zult geaborteerd hebben
  • hij/zij/het zal geaborteerd hebben
  • wij zullen geaborteerd hebben
  • jullie zullen geaborteerd hebben
  • zij zullen geaborteerd hebben

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai avorté
  • tu auras avorté
  • il/elle aura avorté
  • nous aurons avorté
  • vous aurez avorté
  • ils/elles auront avorté

Conditionalis I

  • ik zou aborteren
  • jij zou aborteren
  • hij/zij/het zou aborteren
  • wij zouden aborteren
  • jullie zouden aborteren
  • zij zouden aborteren

Conditionnel présent

  • j'avorterais
  • tu avorterais
  • il/elle avorterait
  • nous avorterions
  • vous avorteriez
  • ils/elles avorteraient

Conditionalis II

  • ik zou hebben geaborteerd
  • jij zou hebben geaborteerd
  • hij/zij/het zou hebben geaborteerd
  • wij zouden hebben geaborteerd
  • jullie zouden hebben geaborteerd
  • zij zouden hebben geaborteerd

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais avorté
  • tu aurais avorté
  • il/elle aurait avorté
  • nous aurions avorté
  • vous auriez avorté
  • ils/elles auraient avorté

Imperatief

  • jij aborteer
  • jullie aborteert

Impératif

  • tu avorte
  • vous avortez