Engels

Nederlands

Present

  • I accomplish
  • you accomplish
  • he/she/it accomplishes
  • we accomplish
  • you accomplish
  • they accomplish

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik behaal
  • jij behaalt
  • hij/zij/het behaalt
  • wij behalen
  • jullie behalen
  • zij behalen

Simple past

  • I accomplished
  • you accomplished
  • he/she/it accomplished
  • we accomplished
  • you accomplished
  • they accomplished

Onvoltooid verleden tijd

  • ik behaalde
  • jij behaalde
  • hij/zij/het behaalde
  • wij behaalden
  • jullie behaalden
  • zij behaalden

Present perfect

  • I have accomplished
  • you have accomplished
  • he/she/it has accomplished
  • we have accomplished
  • you have accomplished
  • they have accomplished

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb behaald
  • jij hebt behaald
  • hij/zij/het heeft behaald
  • wij hebben behaald
  • jullie hebben behaald
  • zij hebben behaald

Past perfect

  • I had accomplished
  • you had accomplished
  • he/she/it had accomplished
  • we had accomplished
  • you had accomplished
  • they had accomplished

Voltooid verleden tijd

  • ik had behaald
  • jij had behaald
  • hij/zij/het had behaald
  • wij hadden behaald
  • jullie hadden behaald
  • zij hadden behaald

Future

  • I will accomplish
  • you will accomplish
  • he/she/it will accomplish
  • we will accomplish
  • you will accomplish
  • they will accomplish

Toekomende tijd I

  • ik zal behalen
  • jij zult behalen
  • hij/zij/het zal behalen
  • wij zullen behalen
  • jullie zullen behalen
  • zij zullen behalen

Future perfect

  • I will have accomplished
  • you will have accomplished
  • he/she/it will have accomplished
  • we will have accomplished
  • you will have accomplished
  • they will have accomplished

Toekomende tijd II

  • ik zal behaald hebben
  • jij zult behaald hebben
  • hij/zij/het zal behaald hebben
  • wij zullen behaald hebben
  • jullie zullen behaald hebben
  • zij zullen behaald hebben

Conditional present

  • I would accomplish
  • you would accomplish
  • he/she/it would accomplish
  • we would accomplish
  • you would accomplish
  • they would accomplish

Conditionalis I

  • ik zou behalen
  • jij zou behalen
  • hij/zij/het zou behalen
  • wij zouden behalen
  • jullie zouden behalen
  • zij zouden behalen

Conditional perfect

  • I would have accomplished
  • you would have accomplished
  • he/she/it would have accomplished
  • we would have accomplished
  • you would have accomplished
  • they would have accomplished

Conditionalis II

  • ik zou hebben behaald
  • jij zou hebben behaald
  • hij/zij/het zou hebben behaald
  • wij zouden hebben behaald
  • jullie zouden hebben behaald
  • zij zouden hebben behaald

Imperative

  • you accomplish
  • you accomplish

Imperatief

  • jij behaal
  • jullie behaalt

Verwijzingen

Bekijk 6 definitie(s) van accomplish