Vervoeging van accorderen

Onbepaalde wijs (infinitief): accorderen

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik accordeer
  • jij accordeert
  • hij/zij/het accordeert
  • wij accorderen
  • jullie accorderen
  • zij accorderen

Present

  • I accord
  • you accord
  • he/she/it accords
  • we accord
  • you accord
  • they accord

Onvoltooid verleden tijd

  • ik accordeerde
  • jij accordeerde
  • hij/zij/het accordeerde
  • wij accordeerden
  • jullie accordeerden
  • zij accordeerden

Simple past

  • I accorded
  • you accorded
  • he/she/it accorded
  • we accorded
  • you accorded
  • they accorded

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geaccordeerd
  • jij hebt geaccordeerd
  • hij/zij/het heeft geaccordeerd
  • wij hebben geaccordeerd
  • jullie hebben geaccordeerd
  • zij hebben geaccordeerd

Present perfect

  • I have accorded
  • you have accorded
  • he/she/it has accorded
  • we have accorded
  • you have accorded
  • they have accorded

Voltooid verleden tijd

  • ik had geaccordeerd
  • jij had geaccordeerd
  • hij/zij/het had geaccordeerd
  • wij hadden geaccordeerd
  • jullie hadden geaccordeerd
  • zij hadden geaccordeerd

Past perfect

  • I had accorded
  • you had accorded
  • he/she/it had accorded
  • we had accorded
  • you had accorded
  • they had accorded

Toekomende tijd I

  • ik zal accorderen
  • jij zult accorderen
  • hij/zij/het zal accorderen
  • wij zullen accorderen
  • jullie zullen accorderen
  • zij zullen accorderen

Future

  • I will accord
  • you will accord
  • he/she/it will accord
  • we will accord
  • you will accord
  • they will accord

Toekomende tijd II

  • ik zal geaccordeerd hebben
  • jij zult geaccordeerd hebben
  • hij/zij/het zal geaccordeerd hebben
  • wij zullen geaccordeerd hebben
  • jullie zullen geaccordeerd hebben
  • zij zullen geaccordeerd hebben

Future perfect

  • I will have accorded
  • you will have accorded
  • he/she/it will have accorded
  • we will have accorded
  • you will have accorded
  • they will have accorded

Conditionalis I

  • ik zou accorderen
  • jij zou accorderen
  • hij/zij/het zou accorderen
  • wij zouden accorderen
  • jullie zouden accorderen
  • zij zouden accorderen

Conditional present

  • I would accord
  • you would accord
  • he/she/it would accord
  • we would accord
  • you would accord
  • they would accord

Conditionalis II

  • ik zou hebben geaccordeerd
  • jij zou hebben geaccordeerd
  • hij/zij/het zou hebben geaccordeerd
  • wij zouden hebben geaccordeerd
  • jullie zouden hebben geaccordeerd
  • zij zouden hebben geaccordeerd

Conditional perfect

  • I would have accorded
  • you would have accorded
  • he/she/it would have accorded
  • we would have accorded
  • you would have accorded
  • they would have accorded

Imperatief

  • jij accordeer
  • jullie accordeert

Imperative

  • you accord
  • you accord

Verwijzingen

Bekijk 2 definitie(s) van accorderen