Engels

Nederlands

Present

  • I adjust
  • you adjust
  • he/she/it adjusts
  • we adjust
  • you adjust
  • they adjust

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik vereffen
  • jij vereffent
  • hij/zij/het vereffent
  • wij vereffenen
  • jullie vereffenen
  • zij vereffenen

Simple past

  • I adjusted
  • you adjusted
  • he/she/it adjusted
  • we adjusted
  • you adjusted
  • they adjusted

Onvoltooid verleden tijd

  • ik vereffende
  • jij vereffende
  • hij/zij/het vereffende
  • wij vereffenden
  • jullie vereffenden
  • zij vereffenden

Present perfect

  • I have adjusted
  • you have adjusted
  • he/she/it has adjusted
  • we have adjusted
  • you have adjusted
  • they have adjusted

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb vereffend
  • jij hebt vereffend
  • hij/zij/het heeft vereffend
  • wij hebben vereffend
  • jullie hebben vereffend
  • zij hebben vereffend

Past perfect

  • I had adjusted
  • you had adjusted
  • he/she/it had adjusted
  • we had adjusted
  • you had adjusted
  • they had adjusted

Voltooid verleden tijd

  • ik had vereffend
  • jij had vereffend
  • hij/zij/het had vereffend
  • wij hadden vereffend
  • jullie hadden vereffend
  • zij hadden vereffend

Future

  • I will adjust
  • you will adjust
  • he/she/it will adjust
  • we will adjust
  • you will adjust
  • they will adjust

Toekomende tijd I

  • ik zal vereffenen
  • jij zult vereffenen
  • hij/zij/het zal vereffenen
  • wij zullen vereffenen
  • jullie zullen vereffenen
  • zij zullen vereffenen

Future perfect

  • I will have adjusted
  • you will have adjusted
  • he/she/it will have adjusted
  • we will have adjusted
  • you will have adjusted
  • they will have adjusted

Toekomende tijd II

  • ik zal vereffend hebben
  • jij zult vereffend hebben
  • hij/zij/het zal vereffend hebben
  • wij zullen vereffend hebben
  • jullie zullen vereffend hebben
  • zij zullen vereffend hebben

Conditional present

  • I would adjust
  • you would adjust
  • he/she/it would adjust
  • we would adjust
  • you would adjust
  • they would adjust

Conditionalis I

  • ik zou vereffenen
  • jij zou vereffenen
  • hij/zij/het zou vereffenen
  • wij zouden vereffenen
  • jullie zouden vereffenen
  • zij zouden vereffenen

Conditional perfect

  • I would have adjusted
  • you would have adjusted
  • he/she/it would have adjusted
  • we would have adjusted
  • you would have adjusted
  • they would have adjusted

Conditionalis II

  • ik zou hebben vereffend
  • jij zou hebben vereffend
  • hij/zij/het zou hebben vereffend
  • wij zouden hebben vereffend
  • jullie zouden hebben vereffend
  • zij zouden hebben vereffend

Imperative

  • you adjust
  • you adjust

Imperatief

  • jij vereffen
  • jullie vereffent

Verwijzingen

Bekijk 12 definitie(s) van adjust