Vervoeging van adresseren

Onbepaalde wijs (infinitief): adresseren

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik adresseer
  • jij adresseert
  • hij/zij/het adresseert
  • wij adresseren
  • jullie adresseren
  • zij adresseren

Präsens Indikativ

  • ich schicke zu
  • du schickst zu
  • er/sie/es schickt zu
  • wir schicken zu
  • ihr schickt zu
  • sie schicken zu

Onvoltooid verleden tijd

  • ik adresseerde
  • jij adresseerde
  • hij/zij/het adresseerde
  • wij adresseerden
  • jullie adresseerden
  • zij adresseerden

Präteritum Indikativ

  • ich schickte zu
  • du schicktest zu
  • er/sie/es schickte zu
  • wir schickten zu
  • ihr schicktet zu
  • sie schickten zu

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geadresseerd
  • jij hebt geadresseerd
  • hij/zij/het heeft geadresseerd
  • wij hebben geadresseerd
  • jullie hebben geadresseerd
  • zij hebben geadresseerd

Perfekt Indikativ

  • ich habe zugeschickt
  • du hast zugeschickt
  • er/sie/es hat zugeschickt
  • wir haben zugeschickt
  • ihr habt zugeschickt
  • sie haben zugeschickt

Voltooid verleden tijd

  • ik had geadresseerd
  • jij had geadresseerd
  • hij/zij/het had geadresseerd
  • wij hadden geadresseerd
  • jullie hadden geadresseerd
  • zij hadden geadresseerd

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte zugeschickt
  • du hattest zugeschickt
  • er/sie/es hatte zugeschickt
  • wir hatten zugeschickt
  • ihr hattet zugeschickt
  • sie hatten zugeschickt

Toekomende tijd I

  • ik zal adresseren
  • jij zult adresseren
  • hij/zij/het zal adresseren
  • wij zullen adresseren
  • jullie zullen adresseren
  • zij zullen adresseren

Futur I Indikativ

  • ich werde zuschicken
  • du wirst zuschicken
  • er/sie/es wird zuschicken
  • wir werden zuschicken
  • ihr werdet zuschicken
  • sie werden zuschicken

Toekomende tijd II

  • ik zal geadresseerd hebben
  • jij zult geadresseerd hebben
  • hij/zij/het zal geadresseerd hebben
  • wij zullen geadresseerd hebben
  • jullie zullen geadresseerd hebben
  • zij zullen geadresseerd hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde zugeschickt haben
  • du wirst zugeschickt haben
  • er/sie/es wird zugeschickt haben
  • wir werden zugeschickt haben
  • ihr werdet zugeschickt haben
  • sie werden zugeschickt haben

Conditionalis I

  • ik zou adresseren
  • jij zou adresseren
  • hij/zij/het zou adresseren
  • wij zouden adresseren
  • jullie zouden adresseren
  • zij zouden adresseren

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde zuschicken
  • du würdest zuschicken
  • er/sie/es würde zuschicken
  • wir würden zuschicken
  • ihr würdet zuschicken
  • sie würden zuschicken

Conditionalis II

  • ik zou hebben geadresseerd
  • jij zou hebben geadresseerd
  • hij/zij/het zou hebben geadresseerd
  • wij zouden hebben geadresseerd
  • jullie zouden hebben geadresseerd
  • zij zouden hebben geadresseerd

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde zugeschickt haben
  • du würdest zugeschickt haben
  • er/sie/es würde zugeschickt haben
  • wir würden zugeschickt haben
  • ihr würdet zugeschickt haben
  • sie würden zugeschickt haben

Imperatief

  • jij adresseer
  • jullie adresseert

Imperativ

  • du schick(e) zu
  • ihr schickt zu

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van adresseren