Vervoeging van aflaten

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik laat af
  • jij laat af
  • hij/zij/het laat af
  • wij laten af
  • jullie laten af
  • zij laten af

Present

  • I cease
  • you cease
  • he/she/it ceases
  • we cease
  • you cease
  • they cease

Onvoltooid verleden tijd

  • ik liet af
  • jij liet af
  • hij/zij/het liet af
  • wij lieten af
  • jullie lieten af
  • zij lieten af

Simple past

  • I ceased
  • you ceased
  • he/she/it ceased
  • we ceased
  • you ceased
  • they ceased

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb afgelaten
  • jij hebt afgelaten
  • hij/zij/het heeft afgelaten
  • wij hebben afgelaten
  • jullie hebben afgelaten
  • zij hebben afgelaten

Present perfect

  • I have ceased
  • you have ceased
  • he/she/it has ceased
  • we have ceased
  • you have ceased
  • they have ceased

Voltooid verleden tijd

  • ik had afgelaten
  • jij had afgelaten
  • hij/zij/het had afgelaten
  • wij hadden afgelaten
  • jullie hadden afgelaten
  • zij hadden afgelaten

Past perfect

  • I had ceased
  • you had ceased
  • he/she/it had ceased
  • we had ceased
  • you had ceased
  • they had ceased

Toekomende tijd I

  • ik zal aflaten
  • jij zult aflaten
  • hij/zij/het zal aflaten
  • wij zullen aflaten
  • jullie zullen aflaten
  • zij zullen aflaten

Future

  • I will cease
  • you will cease
  • he/she/it will cease
  • we will cease
  • you will cease
  • they will cease

Toekomende tijd II

  • ik zal afgelaten hebben
  • jij zult afgelaten hebben
  • hij/zij/het zal afgelaten hebben
  • wij zullen afgelaten hebben
  • jullie zullen afgelaten hebben
  • zij zullen afgelaten hebben

Future perfect

  • I will have ceased
  • you will have ceased
  • he/she/it will have ceased
  • we will have ceased
  • you will have ceased
  • they will have ceased

Conditionalis I

  • ik zou aflaten
  • jij zou aflaten
  • hij/zij/het zou aflaten
  • wij zouden aflaten
  • jullie zouden aflaten
  • zij zouden aflaten

Conditional present

  • I would cease
  • you would cease
  • he/she/it would cease
  • we would cease
  • you would cease
  • they would cease

Conditionalis II

  • ik zou hebben afgelaten
  • jij zou hebben afgelaten
  • hij/zij/het zou hebben afgelaten
  • wij zouden hebben afgelaten
  • jullie zouden hebben afgelaten
  • zij zouden hebben afgelaten

Conditional perfect

  • I would have ceased
  • you would have ceased
  • he/she/it would have ceased
  • we would have ceased
  • you would have ceased
  • they would have ceased

Imperatief

  • jij laat af
  • jullie laat af

Imperative

  • you cease
  • you cease