Vervoeging van afrossen
Onbepaalde wijs (infinitief): afrossen
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik ros af
- jij rost af
- hij/zij/het rost af
- wij rossen af
- jullie rossen af
- zij rossen af
Présent
- je rosse
- tu rosses
- il/elle rosse
- nous rossons
- vous rossez
- ils/elles rossent
Onvoltooid verleden tijd
- ik roste af
- jij roste af
- hij/zij/het roste af
- wij rosten af
- jullie rosten af
- zij rosten af
Indicatif imparfait
- je rossais
- tu rossais
- il/elle rossait
- nous rossions
- vous rossiez
- ils/elles rossaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb afgerost
- jij hebt afgerost
- hij/zij/het heeft afgerost
- wij hebben afgerost
- jullie hebben afgerost
- zij hebben afgerost
Indicatif passé composé
- j'ai rossé
- tu as rossé
- il/elle a rossé
- nous avons rossé
- vous avez rossé
- ils/elles ont rossé
Voltooid verleden tijd
- ik had afgerost
- jij had afgerost
- hij/zij/het had afgerost
- wij hadden afgerost
- jullie hadden afgerost
- zij hadden afgerost
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais rossé
- tu avais rossé
- il/elle avait rossé
- nous avions rossé
- vous aviez rossé
- ils/elles avaient rossé
Toekomende tijd I
- ik zal afrossen
- jij zult afrossen
- hij/zij/het zal afrossen
- wij zullen afrossen
- jullie zullen afrossen
- zij zullen afrossen
Indicatif futur
- je rosserai
- tu rosseras
- il/elle rossera
- nous rosserons
- vous rosserez
- ils/elles rosseront
Toekomende tijd II
- ik zal afgerost hebben
- jij zult afgerost hebben
- hij/zij/het zal afgerost hebben
- wij zullen afgerost hebben
- jullie zullen afgerost hebben
- zij zullen afgerost hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai rossé
- tu auras rossé
- il/elle aura rossé
- nous aurons rossé
- vous aurez rossé
- ils/elles auront rossé
Conditionalis I
- ik zou afrossen
- jij zou afrossen
- hij/zij/het zou afrossen
- wij zouden afrossen
- jullie zouden afrossen
- zij zouden afrossen
Conditionnel présent
- je rosserais
- tu rosserais
- il/elle rosserait
- nous rosserions
- vous rosseriez
- ils/elles rosseraient
Conditionalis II
- ik zou hebben afgerost
- jij zou hebben afgerost
- hij/zij/het zou hebben afgerost
- wij zouden hebben afgerost
- jullie zouden hebben afgerost
- zij zouden hebben afgerost
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais rossé
- tu aurais rossé
- il/elle aurait rossé
- nous aurions rossé
- vous auriez rossé
- ils/elles auraient rossé
Imperatief
- jij ros af
- jullie rost af
Impératif
- tu rosse
- vous rossez