Vervoeging van aftreden

Nederlands

Spaans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik treed af
  • jij treedt af
  • hij/zij/het treedt af
  • wij treden af
  • jullie treden af
  • zij treden af

Indicativo presente

  • yo abdico
  • abdicas
  • él/ella abdica
  • nosotros abdicamos
  • vosotros abdicáis
  • ellos/ellas abdican

Onvoltooid verleden tijd

  • ik trad af
  • jij trad af
  • hij/zij/het trad af
  • wij traden af
  • jullie traden af
  • zij traden af

Indefinido

  • yo abdiqué
  • abdicaste
  • él/ella abdicó
  • nosotros abdicamos
  • vosotros abdicasteis
  • ellos/ellas abdicaron

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb afgetreden
  • jij hebt afgetreden
  • hij/zij/het heeft afgetreden
  • wij hebben afgetreden
  • jullie hebben afgetreden
  • zij hebben afgetreden

Pretérito perfecto compuesto

  • yo he abdicado
  • has abdicado
  • él/ella ha abdicado
  • nosotros hemos abdicado
  • vosotros habéis abdicado
  • ellos/ellas han abdicado

Voltooid verleden tijd

  • ik had afgetreden
  • jij had afgetreden
  • hij/zij/het had afgetreden
  • wij hadden afgetreden
  • jullie hadden afgetreden
  • zij hadden afgetreden

Pluscuamperfecto

  • yo había abdicado
  • habías abdicado
  • él/ella había abdicado
  • nosotros habíamos abdicado
  • vosotros habíais abdicado
  • ellos/ellas habían abdicado

Toekomende tijd I

  • ik zal aftreden
  • jij zult aftreden
  • hij/zij/het zal aftreden
  • wij zullen aftreden
  • jullie zullen aftreden
  • zij zullen aftreden

Futuro I

  • yo abdicaré
  • abdicarás
  • él/ella abdicará
  • nosotros abdicaremos
  • vosotros abdicaréis
  • ellos/ellas abdicarán

Toekomende tijd II

  • ik zal afgetreden hebben
  • jij zult afgetreden hebben
  • hij/zij/het zal afgetreden hebben
  • wij zullen afgetreden hebben
  • jullie zullen afgetreden hebben
  • zij zullen afgetreden hebben

Futuro perfecto

  • yo habré abdicado
  • habrás abdicado
  • él/ella habrá abdicado
  • nosotros habremos abdicado
  • vosotros habréis abdicado
  • ellos/ellas habrán abdicado

Conditionalis I

  • ik zou aftreden
  • jij zou aftreden
  • hij/zij/het zou aftreden
  • wij zouden aftreden
  • jullie zouden aftreden
  • zij zouden aftreden

Condicional

  • yo abdicaría
  • abdicarías
  • él/ella abdicaría
  • nosotros abdicaríamos
  • vosotros abdicaríais
  • ellos/ellas abdicarían

Conditionalis II

  • ik zou hebben afgetreden
  • jij zou hebben afgetreden
  • hij/zij/het zou hebben afgetreden
  • wij zouden hebben afgetreden
  • jullie zouden hebben afgetreden
  • zij zouden hebben afgetreden

Condicional perfecto

  • yo habría abdicado
  • habrías abdicado
  • él/ella habría abdicado
  • nosotros habríamos abdicado
  • vosotros habríais abdicado
  • ellos/ellas habrían abdicado

Imperatief

  • jij treed af
  • jullie treedt af

Imperativo presente

  • abdica
  • vosotros abdicad