Engels

Nederlands

Present

  • I alarm
  • you alarm
  • he/she/it alarms
  • we alarm
  • you alarm
  • they alarm

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik nijp
  • jij nijpt
  • hij/zij/het nijpt
  • wij nijpen
  • jullie nijpen
  • zij nijpen

Simple past

  • I alarmed
  • you alarmed
  • he/she/it alarmed
  • we alarmed
  • you alarmed
  • they alarmed

Onvoltooid verleden tijd

  • ik neep
  • jij neep
  • hij/zij/het neep
  • wij nepen
  • jullie nepen
  • zij nepen

Present perfect

  • I have alarmed
  • you have alarmed
  • he/she/it has alarmed
  • we have alarmed
  • you have alarmed
  • they have alarmed

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb genepen
  • jij hebt genepen
  • hij/zij/het heeft genepen
  • wij hebben genepen
  • jullie hebben genepen
  • zij hebben genepen

Past perfect

  • I had alarmed
  • you had alarmed
  • he/she/it had alarmed
  • we had alarmed
  • you had alarmed
  • they had alarmed

Voltooid verleden tijd

  • ik had genepen
  • jij had genepen
  • hij/zij/het had genepen
  • wij hadden genepen
  • jullie hadden genepen
  • zij hadden genepen

Future

  • I will alarm
  • you will alarm
  • he/she/it will alarm
  • we will alarm
  • you will alarm
  • they will alarm

Toekomende tijd I

  • ik zal nijpen
  • jij zult nijpen
  • hij/zij/het zal nijpen
  • wij zullen nijpen
  • jullie zullen nijpen
  • zij zullen nijpen

Future perfect

  • I will have alarmed
  • you will have alarmed
  • he/she/it will have alarmed
  • we will have alarmed
  • you will have alarmed
  • they will have alarmed

Toekomende tijd II

  • ik zal genepen hebben
  • jij zult genepen hebben
  • hij/zij/het zal genepen hebben
  • wij zullen genepen hebben
  • jullie zullen genepen hebben
  • zij zullen genepen hebben

Conditional present

  • I would alarm
  • you would alarm
  • he/she/it would alarm
  • we would alarm
  • you would alarm
  • they would alarm

Conditionalis I

  • ik zou nijpen
  • jij zou nijpen
  • hij/zij/het zou nijpen
  • wij zouden nijpen
  • jullie zouden nijpen
  • zij zouden nijpen

Conditional perfect

  • I would have alarmed
  • you would have alarmed
  • he/she/it would have alarmed
  • we would have alarmed
  • you would have alarmed
  • they would have alarmed

Conditionalis II

  • ik zou hebben genepen
  • jij zou hebben genepen
  • hij/zij/het zou hebben genepen
  • wij zouden hebben genepen
  • jullie zouden hebben genepen
  • zij zouden hebben genepen

Imperative

  • you alarm
  • you alarm

Imperatief

  • jij nijp
  • jullie nijpt

Verwijzingen

Bekijk 4 definitie(s) van alarm