Engels

Nederlands

Present

  • I arrange
  • you arrange
  • he/she/it arranges
  • we arrange
  • you arrange
  • they arrange

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik structureer
  • jij structureert
  • hij/zij/het structureert
  • wij structureren
  • jullie structureren
  • zij structureren

Simple past

  • I arranged
  • you arranged
  • he/she/it arranged
  • we arranged
  • you arranged
  • they arranged

Onvoltooid verleden tijd

  • ik structureerde
  • jij structureerde
  • hij/zij/het structureerde
  • wij structureerden
  • jullie structureerden
  • zij structureerden

Present perfect

  • I have arranged
  • you have arranged
  • he/she/it has arranged
  • we have arranged
  • you have arranged
  • they have arranged

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gestructureerd
  • jij hebt gestructureerd
  • hij/zij/het heeft gestructureerd
  • wij hebben gestructureerd
  • jullie hebben gestructureerd
  • zij hebben gestructureerd

Past perfect

  • I had arranged
  • you had arranged
  • he/she/it had arranged
  • we had arranged
  • you had arranged
  • they had arranged

Voltooid verleden tijd

  • ik had gestructureerd
  • jij had gestructureerd
  • hij/zij/het had gestructureerd
  • wij hadden gestructureerd
  • jullie hadden gestructureerd
  • zij hadden gestructureerd

Future

  • I will arrange
  • you will arrange
  • he/she/it will arrange
  • we will arrange
  • you will arrange
  • they will arrange

Toekomende tijd I

  • ik zal structureren
  • jij zult structureren
  • hij/zij/het zal structureren
  • wij zullen structureren
  • jullie zullen structureren
  • zij zullen structureren

Future perfect

  • I will have arranged
  • you will have arranged
  • he/she/it will have arranged
  • we will have arranged
  • you will have arranged
  • they will have arranged

Toekomende tijd II

  • ik zal gestructureerd hebben
  • jij zult gestructureerd hebben
  • hij/zij/het zal gestructureerd hebben
  • wij zullen gestructureerd hebben
  • jullie zullen gestructureerd hebben
  • zij zullen gestructureerd hebben

Conditional present

  • I would arrange
  • you would arrange
  • he/she/it would arrange
  • we would arrange
  • you would arrange
  • they would arrange

Conditionalis I

  • ik zou structureren
  • jij zou structureren
  • hij/zij/het zou structureren
  • wij zouden structureren
  • jullie zouden structureren
  • zij zouden structureren

Conditional perfect

  • I would have arranged
  • you would have arranged
  • he/she/it would have arranged
  • we would have arranged
  • you would have arranged
  • they would have arranged

Conditionalis II

  • ik zou hebben gestructureerd
  • jij zou hebben gestructureerd
  • hij/zij/het zou hebben gestructureerd
  • wij zouden hebben gestructureerd
  • jullie zouden hebben gestructureerd
  • zij zouden hebben gestructureerd

Imperative

  • you arrange
  • you arrange

Imperatief

  • jij structureer
  • jullie structureert

Verwijzingen

Bekijk 9 definitie(s) van arrange