Vervoeging van arrest

Engels

Nederlands

Present

  • I arrest
  • you arrest
  • he/she/it arrests
  • we arrest
  • you arrest
  • they arrest

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik leid op
  • jij leidt op
  • hij/zij/het leidt op
  • wij leiden op
  • jullie leiden op
  • zij leiden op

Simple past

  • I arrested
  • you arrested
  • he/she/it arrested
  • we arrested
  • you arrested
  • they arrested

Onvoltooid verleden tijd

  • ik leidde op
  • jij leidde op
  • hij/zij/het leidde op
  • wij leidden op
  • jullie leidden op
  • zij leidden op

Present perfect

  • I have arrested
  • you have arrested
  • he/she/it has arrested
  • we have arrested
  • you have arrested
  • they have arrested

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb opgeleid
  • jij hebt opgeleid
  • hij/zij/het heeft opgeleid
  • wij hebben opgeleid
  • jullie hebben opgeleid
  • zij hebben opgeleid

Past perfect

  • I had arrested
  • you had arrested
  • he/she/it had arrested
  • we had arrested
  • you had arrested
  • they had arrested

Voltooid verleden tijd

  • ik had opgeleid
  • jij had opgeleid
  • hij/zij/het had opgeleid
  • wij hadden opgeleid
  • jullie hadden opgeleid
  • zij hadden opgeleid

Future

  • I will arrest
  • you will arrest
  • he/she/it will arrest
  • we will arrest
  • you will arrest
  • they will arrest

Toekomende tijd I

  • ik zal opleiden
  • jij zult opleiden
  • hij/zij/het zal opleiden
  • wij zullen opleiden
  • jullie zullen opleiden
  • zij zullen opleiden

Future perfect

  • I will have arrested
  • you will have arrested
  • he/she/it will have arrested
  • we will have arrested
  • you will have arrested
  • they will have arrested

Toekomende tijd II

  • ik zal opgeleid hebben
  • jij zult opgeleid hebben
  • hij/zij/het zal opgeleid hebben
  • wij zullen opgeleid hebben
  • jullie zullen opgeleid hebben
  • zij zullen opgeleid hebben

Conditional present

  • I would arrest
  • you would arrest
  • he/she/it would arrest
  • we would arrest
  • you would arrest
  • they would arrest

Conditionalis I

  • ik zou opleiden
  • jij zou opleiden
  • hij/zij/het zou opleiden
  • wij zouden opleiden
  • jullie zouden opleiden
  • zij zouden opleiden

Conditional perfect

  • I would have arrested
  • you would have arrested
  • he/she/it would have arrested
  • we would have arrested
  • you would have arrested
  • they would have arrested

Conditionalis II

  • ik zou hebben opgeleid
  • jij zou hebben opgeleid
  • hij/zij/het zou hebben opgeleid
  • wij zouden hebben opgeleid
  • jullie zouden hebben opgeleid
  • zij zouden hebben opgeleid

Imperative

  • you arrest
  • you arrest

Imperatief

  • jij leid op
  • jullie leidt op

Verwijzingen

Bekijk 5 definitie(s) van arrest