Vervoeging van arresteren

Onbepaalde wijs (infinitief): arresteren

Nederlands

Spaans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik arresteer
  • jij arresteert
  • hij/zij/het arresteert
  • wij arresteren
  • jullie arresteren
  • zij arresteren

Indicativo presente

  • yo arresto
  • arrestas
  • él/ella arresta
  • nosotros arrestamos
  • vosotros arrestáis
  • ellos/ellas arrestan

Onvoltooid verleden tijd

  • ik arresteerde
  • jij arresteerde
  • hij/zij/het arresteerde
  • wij arresteerden
  • jullie arresteerden
  • zij arresteerden

Indefinido

  • yo arresté
  • arrestaste
  • él/ella arrestó
  • nosotros arrestamos
  • vosotros arrestasteis
  • ellos/ellas arrestaron

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gearresteerd
  • jij hebt gearresteerd
  • hij/zij/het heeft gearresteerd
  • wij hebben gearresteerd
  • jullie hebben gearresteerd
  • zij hebben gearresteerd

Pretérito perfecto compuesto

  • yo he arrestado
  • has arrestado
  • él/ella ha arrestado
  • nosotros hemos arrestado
  • vosotros habéis arrestado
  • ellos/ellas han arrestado

Voltooid verleden tijd

  • ik had gearresteerd
  • jij had gearresteerd
  • hij/zij/het had gearresteerd
  • wij hadden gearresteerd
  • jullie hadden gearresteerd
  • zij hadden gearresteerd

Pluscuamperfecto

  • yo había arrestado
  • habías arrestado
  • él/ella había arrestado
  • nosotros habíamos arrestado
  • vosotros habíais arrestado
  • ellos/ellas habían arrestado

Toekomende tijd I

  • ik zal arresteren
  • jij zult arresteren
  • hij/zij/het zal arresteren
  • wij zullen arresteren
  • jullie zullen arresteren
  • zij zullen arresteren

Futuro I

  • yo arrestaré
  • arrestarás
  • él/ella arrestará
  • nosotros arrestaremos
  • vosotros arrestaréis
  • ellos/ellas arrestarán

Toekomende tijd II

  • ik zal gearresteerd hebben
  • jij zult gearresteerd hebben
  • hij/zij/het zal gearresteerd hebben
  • wij zullen gearresteerd hebben
  • jullie zullen gearresteerd hebben
  • zij zullen gearresteerd hebben

Futuro perfecto

  • yo habré arrestado
  • habrás arrestado
  • él/ella habrá arrestado
  • nosotros habremos arrestado
  • vosotros habréis arrestado
  • ellos/ellas habrán arrestado

Conditionalis I

  • ik zou arresteren
  • jij zou arresteren
  • hij/zij/het zou arresteren
  • wij zouden arresteren
  • jullie zouden arresteren
  • zij zouden arresteren

Condicional

  • yo arrestaría
  • arrestarías
  • él/ella arrestaría
  • nosotros arrestaríamos
  • vosotros arrestaríais
  • ellos/ellas arrestarían

Conditionalis II

  • ik zou hebben gearresteerd
  • jij zou hebben gearresteerd
  • hij/zij/het zou hebben gearresteerd
  • wij zouden hebben gearresteerd
  • jullie zouden hebben gearresteerd
  • zij zouden hebben gearresteerd

Condicional perfecto

  • yo habría arrestado
  • habrías arrestado
  • él/ella habría arrestado
  • nosotros habríamos arrestado
  • vosotros habríais arrestado
  • ellos/ellas habrían arrestado

Imperatief

  • jij arresteer
  • jullie arresteert

Imperativo presente

  • arresta
  • vosotros arrestad

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van arresteren