Engels

Nederlands

Present

  • I articulate
  • you articulate
  • he/she/it articulates
  • we articulate
  • you articulate
  • they articulate

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik stel op
  • jij stelt op
  • hij/zij/het stelt op
  • wij stellen op
  • jullie stellen op
  • zij stellen op

Simple past

  • I articulated
  • you articulated
  • he/she/it articulated
  • we articulated
  • you articulated
  • they articulated

Onvoltooid verleden tijd

  • ik stelde op
  • jij stelde op
  • hij/zij/het stelde op
  • wij stelden op
  • jullie stelden op
  • zij stelden op

Present perfect

  • I have articulated
  • you have articulated
  • he/she/it has articulated
  • we have articulated
  • you have articulated
  • they have articulated

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb opgesteld
  • jij hebt opgesteld
  • hij/zij/het heeft opgesteld
  • wij hebben opgesteld
  • jullie hebben opgesteld
  • zij hebben opgesteld

Past perfect

  • I had articulated
  • you had articulated
  • he/she/it had articulated
  • we had articulated
  • you had articulated
  • they had articulated

Voltooid verleden tijd

  • ik had opgesteld
  • jij had opgesteld
  • hij/zij/het had opgesteld
  • wij hadden opgesteld
  • jullie hadden opgesteld
  • zij hadden opgesteld

Future

  • I will articulate
  • you will articulate
  • he/she/it will articulate
  • we will articulate
  • you will articulate
  • they will articulate

Toekomende tijd I

  • ik zal opstellen
  • jij zult opstellen
  • hij/zij/het zal opstellen
  • wij zullen opstellen
  • jullie zullen opstellen
  • zij zullen opstellen

Future perfect

  • I will have articulated
  • you will have articulated
  • he/she/it will have articulated
  • we will have articulated
  • you will have articulated
  • they will have articulated

Toekomende tijd II

  • ik zal opgesteld hebben
  • jij zult opgesteld hebben
  • hij/zij/het zal opgesteld hebben
  • wij zullen opgesteld hebben
  • jullie zullen opgesteld hebben
  • zij zullen opgesteld hebben

Conditional present

  • I would articulate
  • you would articulate
  • he/she/it would articulate
  • we would articulate
  • you would articulate
  • they would articulate

Conditionalis I

  • ik zou opstellen
  • jij zou opstellen
  • hij/zij/het zou opstellen
  • wij zouden opstellen
  • jullie zouden opstellen
  • zij zouden opstellen

Conditional perfect

  • I would have articulated
  • you would have articulated
  • he/she/it would have articulated
  • we would have articulated
  • you would have articulated
  • they would have articulated

Conditionalis II

  • ik zou hebben opgesteld
  • jij zou hebben opgesteld
  • hij/zij/het zou hebben opgesteld
  • wij zouden hebben opgesteld
  • jullie zouden hebben opgesteld
  • zij zouden hebben opgesteld

Imperative

  • you articulate
  • you articulate

Imperatief

  • jij stel op
  • jullie stelt op

Verwijzingen

Bekijk 7 definitie(s) van articulate