Engels

Nederlands

Present

  • I beat
  • you beat
  • he/she/it beats
  • we beat
  • you beat
  • they beat

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik ransel af
  • jij ranselt af
  • hij/zij/het ranselt af
  • wij ranselen af
  • jullie ranselen af
  • zij ranselen af

Simple past

  • I beat
  • you beat
  • he/she/it beat
  • we beat
  • you beat
  • they beat

Onvoltooid verleden tijd

  • ik ranselde af
  • jij ranselde af
  • hij/zij/het ranselde af
  • wij ranselden af
  • jullie ranselden af
  • zij ranselden af

Present perfect

  • I have beaten
  • you have beaten
  • he/she/it has beaten
  • we have beaten
  • you have beaten
  • they have beaten

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb afgeranseld
  • jij hebt afgeranseld
  • hij/zij/het heeft afgeranseld
  • wij hebben afgeranseld
  • jullie hebben afgeranseld
  • zij hebben afgeranseld

Past perfect

  • I had beaten
  • you had beaten
  • he/she/it had beaten
  • we had beaten
  • you had beaten
  • they had beaten

Voltooid verleden tijd

  • ik had afgeranseld
  • jij had afgeranseld
  • hij/zij/het had afgeranseld
  • wij hadden afgeranseld
  • jullie hadden afgeranseld
  • zij hadden afgeranseld

Future

  • I will beat
  • you will beat
  • he/she/it will beat
  • we will beat
  • you will beat
  • they will beat

Toekomende tijd I

  • ik zal afranselen
  • jij zult afranselen
  • hij/zij/het zal afranselen
  • wij zullen afranselen
  • jullie zullen afranselen
  • zij zullen afranselen

Future perfect

  • I will have beaten
  • you will have beaten
  • he/she/it will have beaten
  • we will have beaten
  • you will have beaten
  • they will have beaten

Toekomende tijd II

  • ik zal afgeranseld hebben
  • jij zult afgeranseld hebben
  • hij/zij/het zal afgeranseld hebben
  • wij zullen afgeranseld hebben
  • jullie zullen afgeranseld hebben
  • zij zullen afgeranseld hebben

Conditional present

  • I would beat
  • you would beat
  • he/she/it would beat
  • we would beat
  • you would beat
  • they would beat

Conditionalis I

  • ik zou afranselen
  • jij zou afranselen
  • hij/zij/het zou afranselen
  • wij zouden afranselen
  • jullie zouden afranselen
  • zij zouden afranselen

Conditional perfect

  • I would have beaten
  • you would have beaten
  • he/she/it would have beaten
  • we would have beaten
  • you would have beaten
  • they would have beaten

Conditionalis II

  • ik zou hebben afgeranseld
  • jij zou hebben afgeranseld
  • hij/zij/het zou hebben afgeranseld
  • wij zouden hebben afgeranseld
  • jullie zouden hebben afgeranseld
  • zij zouden hebben afgeranseld

Imperative

  • you beat
  • you beat

Imperatief

  • jij ransel af
  • jullie ranselt af

Verwijzingen

Bekijk 22 definitie(s) van beat