Vervoeging van beetnemen

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik neem beet
  • jij neemt beet
  • hij/zij/het neemt beet
  • wij nemen beet
  • jullie nemen beet
  • zij nemen beet

Present

  • I trick
  • you trick
  • he/she/it tricks
  • we trick
  • you trick
  • they trick

Onvoltooid verleden tijd

  • ik nam beet
  • jij nam beet
  • hij/zij/het nam beet
  • wij namen beet
  • jullie namen beet
  • zij namen beet

Simple past

  • I tricked
  • you tricked
  • he/she/it tricked
  • we tricked
  • you tricked
  • they tricked

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb beetgenomen
  • jij hebt beetgenomen
  • hij/zij/het heeft beetgenomen
  • wij hebben beetgenomen
  • jullie hebben beetgenomen
  • zij hebben beetgenomen

Present perfect

  • I have tricked
  • you have tricked
  • he/she/it has tricked
  • we have tricked
  • you have tricked
  • they have tricked

Voltooid verleden tijd

  • ik had beetgenomen
  • jij had beetgenomen
  • hij/zij/het had beetgenomen
  • wij hadden beetgenomen
  • jullie hadden beetgenomen
  • zij hadden beetgenomen

Past perfect

  • I had tricked
  • you had tricked
  • he/she/it had tricked
  • we had tricked
  • you had tricked
  • they had tricked

Toekomende tijd I

  • ik zal beetnemen
  • jij zult beetnemen
  • hij/zij/het zal beetnemen
  • wij zullen beetnemen
  • jullie zullen beetnemen
  • zij zullen beetnemen

Future

  • I will trick
  • you will trick
  • he/she/it will trick
  • we will trick
  • you will trick
  • they will trick

Toekomende tijd II

  • ik zal beetgenomen hebben
  • jij zult beetgenomen hebben
  • hij/zij/het zal beetgenomen hebben
  • wij zullen beetgenomen hebben
  • jullie zullen beetgenomen hebben
  • zij zullen beetgenomen hebben

Future perfect

  • I will have tricked
  • you will have tricked
  • he/she/it will have tricked
  • we will have tricked
  • you will have tricked
  • they will have tricked

Conditionalis I

  • ik zou beetnemen
  • jij zou beetnemen
  • hij/zij/het zou beetnemen
  • wij zouden beetnemen
  • jullie zouden beetnemen
  • zij zouden beetnemen

Conditional present

  • I would trick
  • you would trick
  • he/she/it would trick
  • we would trick
  • you would trick
  • they would trick

Conditionalis II

  • ik zou hebben beetgenomen
  • jij zou hebben beetgenomen
  • hij/zij/het zou hebben beetgenomen
  • wij zouden hebben beetgenomen
  • jullie zouden hebben beetgenomen
  • zij zouden hebben beetgenomen

Conditional perfect

  • I would have tricked
  • you would have tricked
  • he/she/it would have tricked
  • we would have tricked
  • you would have tricked
  • they would have tricked

Imperatief

  • jij neem beet
  • jullie neemt beet

Imperative

  • you trick
  • you trick