Vervoeging van beletten

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik belet
  • jij belet
  • hij/zij/het belet
  • wij beletten
  • jullie beletten
  • zij beletten

Present

  • I prevent
  • you prevent
  • he/she/it prevents
  • we prevent
  • you prevent
  • they prevent

Onvoltooid verleden tijd

  • ik belette
  • jij belette
  • hij/zij/het belette
  • wij beletten
  • jullie beletten
  • zij beletten

Simple past

  • I prevented
  • you prevented
  • he/she/it prevented
  • we prevented
  • you prevented
  • they prevented

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb belet
  • jij hebt belet
  • hij/zij/het heeft belet
  • wij hebben belet
  • jullie hebben belet
  • zij hebben belet

Present perfect

  • I have prevented
  • you have prevented
  • he/she/it has prevented
  • we have prevented
  • you have prevented
  • they have prevented

Voltooid verleden tijd

  • ik had belet
  • jij had belet
  • hij/zij/het had belet
  • wij hadden belet
  • jullie hadden belet
  • zij hadden belet

Past perfect

  • I had prevented
  • you had prevented
  • he/she/it had prevented
  • we had prevented
  • you had prevented
  • they had prevented

Toekomende tijd I

  • ik zal beletten
  • jij zult beletten
  • hij/zij/het zal beletten
  • wij zullen beletten
  • jullie zullen beletten
  • zij zullen beletten

Future

  • I will prevent
  • you will prevent
  • he/she/it will prevent
  • we will prevent
  • you will prevent
  • they will prevent

Toekomende tijd II

  • ik zal belet hebben
  • jij zult belet hebben
  • hij/zij/het zal belet hebben
  • wij zullen belet hebben
  • jullie zullen belet hebben
  • zij zullen belet hebben

Future perfect

  • I will have prevented
  • you will have prevented
  • he/she/it will have prevented
  • we will have prevented
  • you will have prevented
  • they will have prevented

Conditionalis I

  • ik zou beletten
  • jij zou beletten
  • hij/zij/het zou beletten
  • wij zouden beletten
  • jullie zouden beletten
  • zij zouden beletten

Conditional present

  • I would prevent
  • you would prevent
  • he/she/it would prevent
  • we would prevent
  • you would prevent
  • they would prevent

Conditionalis II

  • ik zou hebben belet
  • jij zou hebben belet
  • hij/zij/het zou hebben belet
  • wij zouden hebben belet
  • jullie zouden hebben belet
  • zij zouden hebben belet

Conditional perfect

  • I would have prevented
  • you would have prevented
  • he/she/it would have prevented
  • we would have prevented
  • you would have prevented
  • they would have prevented

Imperatief

  • jij belet
  • jullie belet

Imperative

  • you prevent
  • you prevent