Vervoeging van believen

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik belief
  • jij belieft
  • hij/zij/het belieft
  • wij believen
  • jullie believen
  • zij believen

Present

  • I choose
  • you choose
  • he/she/it chooses
  • we choose
  • you choose
  • they choose

Onvoltooid verleden tijd

  • ik beliefde
  • jij beliefde
  • hij/zij/het beliefde
  • wij beliefden
  • jullie beliefden
  • zij beliefden

Simple past

  • I chose
  • you chose
  • he/she/it chose
  • we chose
  • you chose
  • they chose

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb beliefd
  • jij hebt beliefd
  • hij/zij/het heeft beliefd
  • wij hebben beliefd
  • jullie hebben beliefd
  • zij hebben beliefd

Present perfect

  • I have chosen
  • you have chosen
  • he/she/it has chosen
  • we have chosen
  • you have chosen
  • they have chosen

Voltooid verleden tijd

  • ik had beliefd
  • jij had beliefd
  • hij/zij/het had beliefd
  • wij hadden beliefd
  • jullie hadden beliefd
  • zij hadden beliefd

Past perfect

  • I had chosen
  • you had chosen
  • he/she/it had chosen
  • we had chosen
  • you had chosen
  • they had chosen

Toekomende tijd I

  • ik zal believen
  • jij zult believen
  • hij/zij/het zal believen
  • wij zullen believen
  • jullie zullen believen
  • zij zullen believen

Future

  • I will choose
  • you will choose
  • he/she/it will choose
  • we will choose
  • you will choose
  • they will choose

Toekomende tijd II

  • ik zal beliefd hebben
  • jij zult beliefd hebben
  • hij/zij/het zal beliefd hebben
  • wij zullen beliefd hebben
  • jullie zullen beliefd hebben
  • zij zullen beliefd hebben

Future perfect

  • I will have chosen
  • you will have chosen
  • he/she/it will have chosen
  • we will have chosen
  • you will have chosen
  • they will have chosen

Conditionalis I

  • ik zou believen
  • jij zou believen
  • hij/zij/het zou believen
  • wij zouden believen
  • jullie zouden believen
  • zij zouden believen

Conditional present

  • I would choose
  • you would choose
  • he/she/it would choose
  • we would choose
  • you would choose
  • they would choose

Conditionalis II

  • ik zou hebben beliefd
  • jij zou hebben beliefd
  • hij/zij/het zou hebben beliefd
  • wij zouden hebben beliefd
  • jullie zouden hebben beliefd
  • zij zouden hebben beliefd

Conditional perfect

  • I would have chosen
  • you would have chosen
  • he/she/it would have chosen
  • we would have chosen
  • you would have chosen
  • they would have chosen

Imperatief

  • jij belief
  • jullie belieft

Imperative

  • you choose
  • you choose