Vervoeging van beloven

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik beloof
  • jij belooft
  • hij/zij/het belooft
  • wij beloven
  • jullie beloven
  • zij beloven

Present

  • I promise
  • you promise
  • he/she/it promises
  • we promise
  • you promise
  • they promise

Onvoltooid verleden tijd

  • ik beloofde
  • jij beloofde
  • hij/zij/het beloofde
  • wij beloofden
  • jullie beloofden
  • zij beloofden

Simple past

  • I promised
  • you promised
  • he/she/it promised
  • we promised
  • you promised
  • they promised

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb beloofd
  • jij hebt beloofd
  • hij/zij/het heeft beloofd
  • wij hebben beloofd
  • jullie hebben beloofd
  • zij hebben beloofd

Present perfect

  • I have promised
  • you have promised
  • he/she/it has promised
  • we have promised
  • you have promised
  • they have promised

Voltooid verleden tijd

  • ik had beloofd
  • jij had beloofd
  • hij/zij/het had beloofd
  • wij hadden beloofd
  • jullie hadden beloofd
  • zij hadden beloofd

Past perfect

  • I had promised
  • you had promised
  • he/she/it had promised
  • we had promised
  • you had promised
  • they had promised

Toekomende tijd I

  • ik zal beloven
  • jij zult beloven
  • hij/zij/het zal beloven
  • wij zullen beloven
  • jullie zullen beloven
  • zij zullen beloven

Future

  • I will promise
  • you will promise
  • he/she/it will promise
  • we will promise
  • you will promise
  • they will promise

Toekomende tijd II

  • ik zal beloofd hebben
  • jij zult beloofd hebben
  • hij/zij/het zal beloofd hebben
  • wij zullen beloofd hebben
  • jullie zullen beloofd hebben
  • zij zullen beloofd hebben

Future perfect

  • I will have promised
  • you will have promised
  • he/she/it will have promised
  • we will have promised
  • you will have promised
  • they will have promised

Conditionalis I

  • ik zou beloven
  • jij zou beloven
  • hij/zij/het zou beloven
  • wij zouden beloven
  • jullie zouden beloven
  • zij zouden beloven

Conditional present

  • I would promise
  • you would promise
  • he/she/it would promise
  • we would promise
  • you would promise
  • they would promise

Conditionalis II

  • ik zou hebben beloofd
  • jij zou hebben beloofd
  • hij/zij/het zou hebben beloofd
  • wij zouden hebben beloofd
  • jullie zouden hebben beloofd
  • zij zouden hebben beloofd

Conditional perfect

  • I would have promised
  • you would have promised
  • he/she/it would have promised
  • we would have promised
  • you would have promised
  • they would have promised

Imperatief

  • jij beloof
  • jullie belooft

Imperative

  • you promise
  • you promise

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van beloven