Vervoeging van beoordelen

Onbepaalde wijs (infinitief): beoordelen

Nederlands

Frans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik beoordeel
  • jij beoordeelt
  • hij/zij/het beoordeelt
  • wij beoordelen
  • jullie beoordelen
  • zij beoordelen

Présent

  • je juge
  • tu juges
  • il/elle juge
  • nous jugeons
  • vous jugez
  • ils/elles jugent

Onvoltooid verleden tijd

  • ik beoordeelde
  • jij beoordeelde
  • hij/zij/het beoordeelde
  • wij beoordeelden
  • jullie beoordeelden
  • zij beoordeelden

Indicatif imparfait

  • je jugeais
  • tu jugeais
  • il/elle jugeait
  • nous jugions
  • vous jugiez
  • ils/elles jugeaient

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb beoordeeld
  • jij hebt beoordeeld
  • hij/zij/het heeft beoordeeld
  • wij hebben beoordeeld
  • jullie hebben beoordeeld
  • zij hebben beoordeeld

Indicatif passé composé

  • j'ai jugé
  • tu as jugé
  • il/elle a jugé
  • nous avons jugé
  • vous avez jugé
  • ils/elles ont jugé

Voltooid verleden tijd

  • ik had beoordeeld
  • jij had beoordeeld
  • hij/zij/het had beoordeeld
  • wij hadden beoordeeld
  • jullie hadden beoordeeld
  • zij hadden beoordeeld

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais jugé
  • tu avais jugé
  • il/elle avait jugé
  • nous avions jugé
  • vous aviez jugé
  • ils/elles avaient jugé

Toekomende tijd I

  • ik zal beoordelen
  • jij zult beoordelen
  • hij/zij/het zal beoordelen
  • wij zullen beoordelen
  • jullie zullen beoordelen
  • zij zullen beoordelen

Indicatif futur

  • je jugerai
  • tu jugeras
  • il/elle jugera
  • nous jugerons
  • vous jugerez
  • ils/elles jugeront

Toekomende tijd II

  • ik zal beoordeeld hebben
  • jij zult beoordeeld hebben
  • hij/zij/het zal beoordeeld hebben
  • wij zullen beoordeeld hebben
  • jullie zullen beoordeeld hebben
  • zij zullen beoordeeld hebben

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai jugé
  • tu auras jugé
  • il/elle aura jugé
  • nous aurons jugé
  • vous aurez jugé
  • ils/elles auront jugé

Conditionalis I

  • ik zou beoordelen
  • jij zou beoordelen
  • hij/zij/het zou beoordelen
  • wij zouden beoordelen
  • jullie zouden beoordelen
  • zij zouden beoordelen

Conditionnel présent

  • je jugerais
  • tu jugerais
  • il/elle jugerait
  • nous jugerions
  • vous jugeriez
  • ils/elles jugeraient

Conditionalis II

  • ik zou hebben beoordeeld
  • jij zou hebben beoordeeld
  • hij/zij/het zou hebben beoordeeld
  • wij zouden hebben beoordeeld
  • jullie zouden hebben beoordeeld
  • zij zouden hebben beoordeeld

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais jugé
  • tu aurais jugé
  • il/elle aurait jugé
  • nous aurions jugé
  • vous auriez jugé
  • ils/elles auraient jugé

Imperatief

  • jij beoordeel
  • jullie beoordeelt

Impératif

  • tu juge
  • vous jugez

Verwijzingen

Bekijk 2 definitie(s) van beoordelen