Vervoeging van bewonen
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik bewoon
- jij bewoont
- hij/zij/het bewoont
- wij bewonen
- jullie bewonen
- zij bewonen
Präsens Indikativ
- ich bewohne
- du bewohnst
- er/sie/es bewohnt
- wir bewohnen
- ihr bewohnt
- sie bewohnen
Onvoltooid verleden tijd
- ik bewoonde
- jij bewoonde
- hij/zij/het bewoonde
- wij bewoonden
- jullie bewoonden
- zij bewoonden
Präteritum Indikativ
- ich bewohnte
- du bewohntest
- er/sie/es bewohnte
- wir bewohnten
- ihr bewohntet
- sie bewohnten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb bewoond
- jij hebt bewoond
- hij/zij/het heeft bewoond
- wij hebben bewoond
- jullie hebben bewoond
- zij hebben bewoond
Perfekt Indikativ
- ich habe bewohnt
- du hast bewohnt
- er/sie/es hat bewohnt
- wir haben bewohnt
- ihr habt bewohnt
- sie haben bewohnt
Voltooid verleden tijd
- ik had bewoond
- jij had bewoond
- hij/zij/het had bewoond
- wij hadden bewoond
- jullie hadden bewoond
- zij hadden bewoond
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte bewohnt
- du hattest bewohnt
- er/sie/es hatte bewohnt
- wir hatten bewohnt
- ihr hattet bewohnt
- sie hatten bewohnt
Toekomende tijd I
- ik zal bewonen
- jij zult bewonen
- hij/zij/het zal bewonen
- wij zullen bewonen
- jullie zullen bewonen
- zij zullen bewonen
Futur I Indikativ
- ich werde bewohnen
- du wirst bewohnen
- er/sie/es wird bewohnen
- wir werden bewohnen
- ihr werdet bewohnen
- sie werden bewohnen
Toekomende tijd II
- ik zal bewoond hebben
- jij zult bewoond hebben
- hij/zij/het zal bewoond hebben
- wij zullen bewoond hebben
- jullie zullen bewoond hebben
- zij zullen bewoond hebben
Futur II Indikativ
- ich werde bewohnt haben
- du wirst bewohnt haben
- er/sie/es wird bewohnt haben
- wir werden bewohnt haben
- ihr werdet bewohnt haben
- sie werden bewohnt haben
Conditionalis I
- ik zou bewonen
- jij zou bewonen
- hij/zij/het zou bewonen
- wij zouden bewonen
- jullie zouden bewonen
- zij zouden bewonen
Futur I Konjunktiv II
- ich würde bewohnen
- du würdest bewohnen
- er/sie/es würde bewohnen
- wir würden bewohnen
- ihr würdet bewohnen
- sie würden bewohnen
Conditionalis II
- ik zou hebben bewoond
- jij zou hebben bewoond
- hij/zij/het zou hebben bewoond
- wij zouden hebben bewoond
- jullie zouden hebben bewoond
- zij zouden hebben bewoond
Futur II Konjunktiv II
- ich würde bewohnt haben
- du würdest bewohnt haben
- er/sie/es würde bewohnt haben
- wir würden bewohnt haben
- ihr würdet bewohnt haben
- sie würden bewohnt haben
Imperatief
- jij bewoon
- jullie bewoont
Imperativ
- du bewohn(e)
- ihr bewohnt