Vervoeging van bezeren

Nederlands

Frans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik bezeer
  • jij bezeert
  • hij/zij/het bezeert
  • wij bezeren
  • jullie bezeren
  • zij bezeren

Présent

  • j'amoche
  • tu amoches
  • il/elle amoche
  • nous amochons
  • vous amochez
  • ils/elles amochent

Onvoltooid verleden tijd

  • ik bezeerde
  • jij bezeerde
  • hij/zij/het bezeerde
  • wij bezeerden
  • jullie bezeerden
  • zij bezeerden

Indicatif imparfait

  • j'amochais
  • tu amochais
  • il/elle amochait
  • nous amochions
  • vous amochiez
  • ils/elles amochaient

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb bezeerd
  • jij hebt bezeerd
  • hij/zij/het heeft bezeerd
  • wij hebben bezeerd
  • jullie hebben bezeerd
  • zij hebben bezeerd

Indicatif passé composé

  • j'ai amoché
  • tu as amoché
  • il/elle a amoché
  • nous avons amoché
  • vous avez amoché
  • ils/elles ont amoché

Voltooid verleden tijd

  • ik had bezeerd
  • jij had bezeerd
  • hij/zij/het had bezeerd
  • wij hadden bezeerd
  • jullie hadden bezeerd
  • zij hadden bezeerd

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais amoché
  • tu avais amoché
  • il/elle avait amoché
  • nous avions amoché
  • vous aviez amoché
  • ils/elles avaient amoché

Toekomende tijd I

  • ik zal bezeren
  • jij zult bezeren
  • hij/zij/het zal bezeren
  • wij zullen bezeren
  • jullie zullen bezeren
  • zij zullen bezeren

Indicatif futur

  • j'amocherai
  • tu amocheras
  • il/elle amochera
  • nous amocherons
  • vous amocherez
  • ils/elles amocheront

Toekomende tijd II

  • ik zal bezeerd hebben
  • jij zult bezeerd hebben
  • hij/zij/het zal bezeerd hebben
  • wij zullen bezeerd hebben
  • jullie zullen bezeerd hebben
  • zij zullen bezeerd hebben

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai amoché
  • tu auras amoché
  • il/elle aura amoché
  • nous aurons amoché
  • vous aurez amoché
  • ils/elles auront amoché

Conditionalis I

  • ik zou bezeren
  • jij zou bezeren
  • hij/zij/het zou bezeren
  • wij zouden bezeren
  • jullie zouden bezeren
  • zij zouden bezeren

Conditionnel présent

  • j'amocherais
  • tu amocherais
  • il/elle amocherait
  • nous amocherions
  • vous amocheriez
  • ils/elles amocheraient

Conditionalis II

  • ik zou hebben bezeerd
  • jij zou hebben bezeerd
  • hij/zij/het zou hebben bezeerd
  • wij zouden hebben bezeerd
  • jullie zouden hebben bezeerd
  • zij zouden hebben bezeerd

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais amoché
  • tu aurais amoché
  • il/elle aurait amoché
  • nous aurions amoché
  • vous auriez amoché
  • ils/elles auraient amoché

Imperatief

  • jij bezeer
  • jullie bezeert

Impératif

  • tu amoche
  • vous amochez