Vervoeging van beëindigen

Onbepaalde wijs (infinitief): beëindigen

Nederlands

Frans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik beëindig
  • jij beëindigt
  • hij/zij/het beëindigt
  • wij beëindigen
  • jullie beëindigen
  • zij beëindigen

Présent

  • je cesse
  • tu cesses
  • il/elle cesse
  • nous cessons
  • vous cessez
  • ils/elles cessent

Onvoltooid verleden tijd

  • ik beëindigde
  • jij beëindigde
  • hij/zij/het beëindigde
  • wij beëindigden
  • jullie beëindigden
  • zij beëindigden

Indicatif imparfait

  • je cessais
  • tu cessais
  • il/elle cessait
  • nous cessions
  • vous cessiez
  • ils/elles cessaient

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb beëindigd
  • jij hebt beëindigd
  • hij/zij/het heeft beëindigd
  • wij hebben beëindigd
  • jullie hebben beëindigd
  • zij hebben beëindigd

Indicatif passé composé

  • j'ai cessé
  • tu as cessé
  • il/elle a cessé
  • nous avons cessé
  • vous avez cessé
  • ils/elles ont cessé

Voltooid verleden tijd

  • ik had beëindigd
  • jij had beëindigd
  • hij/zij/het had beëindigd
  • wij hadden beëindigd
  • jullie hadden beëindigd
  • zij hadden beëindigd

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais cessé
  • tu avais cessé
  • il/elle avait cessé
  • nous avions cessé
  • vous aviez cessé
  • ils/elles avaient cessé

Toekomende tijd I

  • ik zal beëindigen
  • jij zult beëindigen
  • hij/zij/het zal beëindigen
  • wij zullen beëindigen
  • jullie zullen beëindigen
  • zij zullen beëindigen

Indicatif futur

  • je cesserai
  • tu cesseras
  • il/elle cessera
  • nous cesserons
  • vous cesserez
  • ils/elles cesseront

Toekomende tijd II

  • ik zal beëindigd hebben
  • jij zult beëindigd hebben
  • hij/zij/het zal beëindigd hebben
  • wij zullen beëindigd hebben
  • jullie zullen beëindigd hebben
  • zij zullen beëindigd hebben

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai cessé
  • tu auras cessé
  • il/elle aura cessé
  • nous aurons cessé
  • vous aurez cessé
  • ils/elles auront cessé

Conditionalis I

  • ik zou beëindigen
  • jij zou beëindigen
  • hij/zij/het zou beëindigen
  • wij zouden beëindigen
  • jullie zouden beëindigen
  • zij zouden beëindigen

Conditionnel présent

  • je cesserais
  • tu cesserais
  • il/elle cesserait
  • nous cesserions
  • vous cesseriez
  • ils/elles cesseraient

Conditionalis II

  • ik zou hebben beëindigd
  • jij zou hebben beëindigd
  • hij/zij/het zou hebben beëindigd
  • wij zouden hebben beëindigd
  • jullie zouden hebben beëindigd
  • zij zouden hebben beëindigd

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais cessé
  • tu aurais cessé
  • il/elle aurait cessé
  • nous aurions cessé
  • vous auriez cessé
  • ils/elles auraient cessé

Imperatief

  • jij beëindig
  • jullie beëindigt

Impératif

  • tu cesse
  • vous cessez

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van beëindigen