Vervoeging van beïnvloeden

Onbepaalde wijs (infinitief): beïnvloeden

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik beïnvloed
  • jij beïnvloedt
  • hij/zij/het beïnvloedt
  • wij beïnvloeden
  • jullie beïnvloeden
  • zij beïnvloeden

Present

  • I work
  • you work
  • he/she/it works
  • we work
  • you work
  • they work

Onvoltooid verleden tijd

  • ik beïnvloedde
  • jij beïnvloedde
  • hij/zij/het beïnvloedde
  • wij beïnvloedden
  • jullie beïnvloedden
  • zij beïnvloedden

Simple past

  • I worked
  • you worked
  • he/she/it worked
  • we worked
  • you worked
  • they worked

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb beïnvloed
  • jij hebt beïnvloed
  • hij/zij/het heeft beïnvloed
  • wij hebben beïnvloed
  • jullie hebben beïnvloed
  • zij hebben beïnvloed

Present perfect

  • I have worked
  • you have worked
  • he/she/it has worked
  • we have worked
  • you have worked
  • they have worked

Voltooid verleden tijd

  • ik had beïnvloed
  • jij had beïnvloed
  • hij/zij/het had beïnvloed
  • wij hadden beïnvloed
  • jullie hadden beïnvloed
  • zij hadden beïnvloed

Past perfect

  • I had worked
  • you had worked
  • he/she/it had worked
  • we had worked
  • you had worked
  • they had worked

Toekomende tijd I

  • ik zal beïnvloeden
  • jij zult beïnvloeden
  • hij/zij/het zal beïnvloeden
  • wij zullen beïnvloeden
  • jullie zullen beïnvloeden
  • zij zullen beïnvloeden

Future

  • I will work
  • you will work
  • he/she/it will work
  • we will work
  • you will work
  • they will work

Toekomende tijd II

  • ik zal beïnvloed hebben
  • jij zult beïnvloed hebben
  • hij/zij/het zal beïnvloed hebben
  • wij zullen beïnvloed hebben
  • jullie zullen beïnvloed hebben
  • zij zullen beïnvloed hebben

Future perfect

  • I will have worked
  • you will have worked
  • he/she/it will have worked
  • we will have worked
  • you will have worked
  • they will have worked

Conditionalis I

  • ik zou beïnvloeden
  • jij zou beïnvloeden
  • hij/zij/het zou beïnvloeden
  • wij zouden beïnvloeden
  • jullie zouden beïnvloeden
  • zij zouden beïnvloeden

Conditional present

  • I would work
  • you would work
  • he/she/it would work
  • we would work
  • you would work
  • they would work

Conditionalis II

  • ik zou hebben beïnvloed
  • jij zou hebben beïnvloed
  • hij/zij/het zou hebben beïnvloed
  • wij zouden hebben beïnvloed
  • jullie zouden hebben beïnvloed
  • zij zouden hebben beïnvloed

Conditional perfect

  • I would have worked
  • you would have worked
  • he/she/it would have worked
  • we would have worked
  • you would have worked
  • they would have worked

Imperatief

  • jij beïnvloed
  • jullie beïnvloedt

Imperative

  • you work
  • you work