Vervoeging van bonzen

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik bons
  • jij bonst
  • hij/zij/het bonst
  • wij bonzen
  • jullie bonzen
  • zij bonzen

Present

  • I know
  • you know
  • he/she/it knows
  • we know
  • you know
  • they know

Onvoltooid verleden tijd

  • ik bonsde
  • jij bonsde
  • hij/zij/het bonsde
  • wij bonsden
  • jullie bonsden
  • zij bonsden

Simple past

  • I knew
  • you knew
  • he/she/it knew
  • we knew
  • you knew
  • they knew

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gebonsd
  • jij hebt gebonsd
  • hij/zij/het heeft gebonsd
  • wij hebben gebonsd
  • jullie hebben gebonsd
  • zij hebben gebonsd

Present perfect

  • I have known
  • you have known
  • he/she/it has known
  • we have known
  • you have known
  • they have known

Voltooid verleden tijd

  • ik had gebonsd
  • jij had gebonsd
  • hij/zij/het had gebonsd
  • wij hadden gebonsd
  • jullie hadden gebonsd
  • zij hadden gebonsd

Past perfect

  • I had known
  • you had known
  • he/she/it had known
  • we had known
  • you had known
  • they had known

Toekomende tijd I

  • ik zal bonzen
  • jij zult bonzen
  • hij/zij/het zal bonzen
  • wij zullen bonzen
  • jullie zullen bonzen
  • zij zullen bonzen

Future

  • I will know
  • you will know
  • he/she/it will know
  • we will know
  • you will know
  • they will know

Toekomende tijd II

  • ik zal gebonsd hebben
  • jij zult gebonsd hebben
  • hij/zij/het zal gebonsd hebben
  • wij zullen gebonsd hebben
  • jullie zullen gebonsd hebben
  • zij zullen gebonsd hebben

Future perfect

  • I will have known
  • you will have known
  • he/she/it will have known
  • we will have known
  • you will have known
  • they will have known

Conditionalis I

  • ik zou bonzen
  • jij zou bonzen
  • hij/zij/het zou bonzen
  • wij zouden bonzen
  • jullie zouden bonzen
  • zij zouden bonzen

Conditional present

  • I would know
  • you would know
  • he/she/it would know
  • we would know
  • you would know
  • they would know

Conditionalis II

  • ik zou hebben gebonsd
  • jij zou hebben gebonsd
  • hij/zij/het zou hebben gebonsd
  • wij zouden hebben gebonsd
  • jullie zouden hebben gebonsd
  • zij zouden hebben gebonsd

Conditional perfect

  • I would have known
  • you would have known
  • he/she/it would have known
  • we would have known
  • you would have known
  • they would have known

Imperatief

  • jij bons
  • jullie bonst

Imperative

  • you know
  • you know

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van bonzen