Engels

Nederlands

Present

  • I bother
  • you bother
  • he/she/it bothers
  • we bother
  • you bother
  • they bother

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik duvel
  • jij duvelt
  • hij/zij/het duvelt
  • wij duvelen
  • jullie duvelen
  • zij duvelen

Simple past

  • I bothered
  • you bothered
  • he/she/it bothered
  • we bothered
  • you bothered
  • they bothered

Onvoltooid verleden tijd

  • ik duvelde
  • jij duvelde
  • hij/zij/het duvelde
  • wij duvelden
  • jullie duvelden
  • zij duvelden

Present perfect

  • I have bothered
  • you have bothered
  • he/she/it has bothered
  • we have bothered
  • you have bothered
  • they have bothered

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geduveld
  • jij hebt geduveld
  • hij/zij/het heeft geduveld
  • wij hebben geduveld
  • jullie hebben geduveld
  • zij hebben geduveld

Past perfect

  • I had bothered
  • you had bothered
  • he/she/it had bothered
  • we had bothered
  • you had bothered
  • they had bothered

Voltooid verleden tijd

  • ik had geduveld
  • jij had geduveld
  • hij/zij/het had geduveld
  • wij hadden geduveld
  • jullie hadden geduveld
  • zij hadden geduveld

Future

  • I will bother
  • you will bother
  • he/she/it will bother
  • we will bother
  • you will bother
  • they will bother

Toekomende tijd I

  • ik zal duvelen
  • jij zult duvelen
  • hij/zij/het zal duvelen
  • wij zullen duvelen
  • jullie zullen duvelen
  • zij zullen duvelen

Future perfect

  • I will have bothered
  • you will have bothered
  • he/she/it will have bothered
  • we will have bothered
  • you will have bothered
  • they will have bothered

Toekomende tijd II

  • ik zal geduveld hebben
  • jij zult geduveld hebben
  • hij/zij/het zal geduveld hebben
  • wij zullen geduveld hebben
  • jullie zullen geduveld hebben
  • zij zullen geduveld hebben

Conditional present

  • I would bother
  • you would bother
  • he/she/it would bother
  • we would bother
  • you would bother
  • they would bother

Conditionalis I

  • ik zou duvelen
  • jij zou duvelen
  • hij/zij/het zou duvelen
  • wij zouden duvelen
  • jullie zouden duvelen
  • zij zouden duvelen

Conditional perfect

  • I would have bothered
  • you would have bothered
  • he/she/it would have bothered
  • we would have bothered
  • you would have bothered
  • they would have bothered

Conditionalis II

  • ik zou hebben geduveld
  • jij zou hebben geduveld
  • hij/zij/het zou hebben geduveld
  • wij zouden hebben geduveld
  • jullie zouden hebben geduveld
  • zij zouden hebben geduveld

Imperative

  • you bother
  • you bother

Imperatief

  • jij duvel
  • jullie duvelt

Verwijzingen

Bekijk 8 definitie(s) van bother