Vervoeging van brommen

Nederlands

Spaans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik brom
  • jij bromt
  • hij/zij/het bromt
  • wij brommen
  • jullie brommen
  • zij brommen

Indicativo presente

  • yo ronroneo
  • ronroneas
  • él/ella ronronea
  • nosotros ronroneamos
  • vosotros ronroneáis
  • ellos/ellas ronronean

Onvoltooid verleden tijd

  • ik bromde
  • jij bromde
  • hij/zij/het bromde
  • wij bromden
  • jullie bromden
  • zij bromden

Indefinido

  • yo ronroneé
  • ronroneaste
  • él/ella ronroneó
  • nosotros ronroneamos
  • vosotros ronroneasteis
  • ellos/ellas ronronearon

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gebromd
  • jij hebt gebromd
  • hij/zij/het heeft gebromd
  • wij hebben gebromd
  • jullie hebben gebromd
  • zij hebben gebromd

Pretérito perfecto compuesto

  • yo he ronroneado
  • has ronroneado
  • él/ella ha ronroneado
  • nosotros hemos ronroneado
  • vosotros habéis ronroneado
  • ellos/ellas han ronroneado

Voltooid verleden tijd

  • ik had gebromd
  • jij had gebromd
  • hij/zij/het had gebromd
  • wij hadden gebromd
  • jullie hadden gebromd
  • zij hadden gebromd

Pluscuamperfecto

  • yo había ronroneado
  • habías ronroneado
  • él/ella había ronroneado
  • nosotros habíamos ronroneado
  • vosotros habíais ronroneado
  • ellos/ellas habían ronroneado

Toekomende tijd I

  • ik zal brommen
  • jij zult brommen
  • hij/zij/het zal brommen
  • wij zullen brommen
  • jullie zullen brommen
  • zij zullen brommen

Futuro I

  • yo ronronearé
  • ronronearás
  • él/ella ronroneará
  • nosotros ronronearemos
  • vosotros ronronearéis
  • ellos/ellas ronronearán

Toekomende tijd II

  • ik zal gebromd hebben
  • jij zult gebromd hebben
  • hij/zij/het zal gebromd hebben
  • wij zullen gebromd hebben
  • jullie zullen gebromd hebben
  • zij zullen gebromd hebben

Futuro perfecto

  • yo habré ronroneado
  • habrás ronroneado
  • él/ella habrá ronroneado
  • nosotros habremos ronroneado
  • vosotros habréis ronroneado
  • ellos/ellas habrán ronroneado

Conditionalis I

  • ik zou brommen
  • jij zou brommen
  • hij/zij/het zou brommen
  • wij zouden brommen
  • jullie zouden brommen
  • zij zouden brommen

Condicional

  • yo ronronearía
  • ronronearías
  • él/ella ronronearía
  • nosotros ronronearíamos
  • vosotros ronronearíais
  • ellos/ellas ronronearían

Conditionalis II

  • ik zou hebben gebromd
  • jij zou hebben gebromd
  • hij/zij/het zou hebben gebromd
  • wij zouden hebben gebromd
  • jullie zouden hebben gebromd
  • zij zouden hebben gebromd

Condicional perfecto

  • yo habría ronroneado
  • habrías ronroneado
  • él/ella habría ronroneado
  • nosotros habríamos ronroneado
  • vosotros habríais ronroneado
  • ellos/ellas habrían ronroneado

Imperatief

  • jij brom
  • jullie bromt

Imperativo presente

  • ronronea
  • vosotros ronronead

Verwijzingen

Bekijk 3 definitie(s) van brommen