Engels

Nederlands

Present

  • I clear
  • you clear
  • he/she/it clears
  • we clear
  • you clear
  • they clear

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik spreek vrij
  • jij spreekt vrij
  • hij/zij/het spreekt vrij
  • wij spreken vrij
  • jullie spreken vrij
  • zij spreken vrij

Simple past

  • I cleared
  • you cleared
  • he/she/it cleared
  • we cleared
  • you cleared
  • they cleared

Onvoltooid verleden tijd

  • ik sprak vrij
  • jij sprak vrij
  • hij/zij/het sprak vrij
  • wij spraken vrij
  • jullie spraken vrij
  • zij spraken vrij

Present perfect

  • I have cleared
  • you have cleared
  • he/she/it has cleared
  • we have cleared
  • you have cleared
  • they have cleared

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb vrijgesproken
  • jij hebt vrijgesproken
  • hij/zij/het heeft vrijgesproken
  • wij hebben vrijgesproken
  • jullie hebben vrijgesproken
  • zij hebben vrijgesproken

Past perfect

  • I had cleared
  • you had cleared
  • he/she/it had cleared
  • we had cleared
  • you had cleared
  • they had cleared

Voltooid verleden tijd

  • ik had vrijgesproken
  • jij had vrijgesproken
  • hij/zij/het had vrijgesproken
  • wij hadden vrijgesproken
  • jullie hadden vrijgesproken
  • zij hadden vrijgesproken

Future

  • I will clear
  • you will clear
  • he/she/it will clear
  • we will clear
  • you will clear
  • they will clear

Toekomende tijd I

  • ik zal vrijspreken
  • jij zult vrijspreken
  • hij/zij/het zal vrijspreken
  • wij zullen vrijspreken
  • jullie zullen vrijspreken
  • zij zullen vrijspreken

Future perfect

  • I will have cleared
  • you will have cleared
  • he/she/it will have cleared
  • we will have cleared
  • you will have cleared
  • they will have cleared

Toekomende tijd II

  • ik zal vrijgesproken hebben
  • jij zult vrijgesproken hebben
  • hij/zij/het zal vrijgesproken hebben
  • wij zullen vrijgesproken hebben
  • jullie zullen vrijgesproken hebben
  • zij zullen vrijgesproken hebben

Conditional present

  • I would clear
  • you would clear
  • he/she/it would clear
  • we would clear
  • you would clear
  • they would clear

Conditionalis I

  • ik zou vrijspreken
  • jij zou vrijspreken
  • hij/zij/het zou vrijspreken
  • wij zouden vrijspreken
  • jullie zouden vrijspreken
  • zij zouden vrijspreken

Conditional perfect

  • I would have cleared
  • you would have cleared
  • he/she/it would have cleared
  • we would have cleared
  • you would have cleared
  • they would have cleared

Conditionalis II

  • ik zou hebben vrijgesproken
  • jij zou hebben vrijgesproken
  • hij/zij/het zou hebben vrijgesproken
  • wij zouden hebben vrijgesproken
  • jullie zouden hebben vrijgesproken
  • zij zouden hebben vrijgesproken

Imperative

  • you clear
  • you clear

Imperatief

  • jij spreek vrij
  • jullie spreekt vrij

Verwijzingen

Bekijk 25 definitie(s) van clear