Engels

Nederlands

Present

  • I close
  • you close
  • he/she/it closes
  • we close
  • you close
  • they close

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik lig plat
  • jij ligt plat
  • hij/zij/het ligt plat
  • wij liggen plat
  • jullie liggen plat
  • zij liggen plat

Simple past

  • I closed
  • you closed
  • he/she/it closed
  • we closed
  • you closed
  • they closed

Onvoltooid verleden tijd

  • ik lag plat
  • jij lag plat
  • hij/zij/het lag plat
  • wij lagen plat
  • jullie lagen plat
  • zij lagen plat

Present perfect

  • I have closed
  • you have closed
  • he/she/it has closed
  • we have closed
  • you have closed
  • they have closed

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb platgelegen
  • jij hebt platgelegen
  • hij/zij/het heeft platgelegen
  • wij hebben platgelegen
  • jullie hebben platgelegen
  • zij hebben platgelegen

Past perfect

  • I had closed
  • you had closed
  • he/she/it had closed
  • we had closed
  • you had closed
  • they had closed

Voltooid verleden tijd

  • ik had platgelegen
  • jij had platgelegen
  • hij/zij/het had platgelegen
  • wij hadden platgelegen
  • jullie hadden platgelegen
  • zij hadden platgelegen

Future

  • I will close
  • you will close
  • he/she/it will close
  • we will close
  • you will close
  • they will close

Toekomende tijd I

  • ik zal platliggen
  • jij zult platliggen
  • hij/zij/het zal platliggen
  • wij zullen platliggen
  • jullie zullen platliggen
  • zij zullen platliggen

Future perfect

  • I will have closed
  • you will have closed
  • he/she/it will have closed
  • we will have closed
  • you will have closed
  • they will have closed

Toekomende tijd II

  • ik zal platgelegen hebben
  • jij zult platgelegen hebben
  • hij/zij/het zal platgelegen hebben
  • wij zullen platgelegen hebben
  • jullie zullen platgelegen hebben
  • zij zullen platgelegen hebben

Conditional present

  • I would close
  • you would close
  • he/she/it would close
  • we would close
  • you would close
  • they would close

Conditionalis I

  • ik zou platliggen
  • jij zou platliggen
  • hij/zij/het zou platliggen
  • wij zouden platliggen
  • jullie zouden platliggen
  • zij zouden platliggen

Conditional perfect

  • I would have closed
  • you would have closed
  • he/she/it would have closed
  • we would have closed
  • you would have closed
  • they would have closed

Conditionalis II

  • ik zou hebben platgelegen
  • jij zou hebben platgelegen
  • hij/zij/het zou hebben platgelegen
  • wij zouden hebben platgelegen
  • jullie zouden hebben platgelegen
  • zij zouden hebben platgelegen

Imperative

  • you close
  • you close

Imperatief

  • jij lig plat
  • jullie ligt plat

Verwijzingen

Bekijk 20 definitie(s) van close