Engels

Nederlands

Present

  • he/she/it closes
  • they close

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het groeit toe
  • zij groeien toe

Simple past

  • he/she/it closed
  • they closed

Onvoltooid verleden tijd

  • hij/zij/het groeide toe
  • zij groeiden toe

Present perfect

  • he/she/it has closed
  • they have closed

Voltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het is toegegroeid
  • zij zijn toegegroeid

Past perfect

  • he/she/it had closed
  • they had closed

Voltooid verleden tijd

  • hij/zij/het was toegegroeid
  • zij waren toegegroeid

Future

  • he/she/it will close
  • they will close

Toekomende tijd I

  • hij/zij/het zal toegroeien
  • zij zult toegroeien

Future perfect

  • he/she/it will have closed
  • they will have closed

Toekomende tijd II

  • hij/zij/het zal toegegroeid zijn
  • zij zult toegegroeid zijn

Conditional present

  • he/she/it would close
  • they would close

Conditionalis I

  • hij/zij/het zal toegroeien
  • zij zullen toegroeien

Conditional perfect

  • he/she/it would have closed
  • they would have closed

Conditionalis II

  • hij/zij/het zal zijn toegegroeid
  • zij zullen zijn toegegroeid

Verwijzingen

Bekijk 20 definitie(s) van close