Engels

Nederlands

Present

  • I conduct
  • you conduct
  • he/she/it conducts
  • we conduct
  • you conduct
  • they conduct

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik realiseer
  • jij realiseert
  • hij/zij/het realiseert
  • wij realiseren
  • jullie realiseren
  • zij realiseren

Simple past

  • I conducted
  • you conducted
  • he/she/it conducted
  • we conducted
  • you conducted
  • they conducted

Onvoltooid verleden tijd

  • ik realiseerde
  • jij realiseerde
  • hij/zij/het realiseerde
  • wij realiseerden
  • jullie realiseerden
  • zij realiseerden

Present perfect

  • I have conducted
  • you have conducted
  • he/she/it has conducted
  • we have conducted
  • you have conducted
  • they have conducted

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gerealiseerd
  • jij hebt gerealiseerd
  • hij/zij/het heeft gerealiseerd
  • wij hebben gerealiseerd
  • jullie hebben gerealiseerd
  • zij hebben gerealiseerd

Past perfect

  • I had conducted
  • you had conducted
  • he/she/it had conducted
  • we had conducted
  • you had conducted
  • they had conducted

Voltooid verleden tijd

  • ik had gerealiseerd
  • jij had gerealiseerd
  • hij/zij/het had gerealiseerd
  • wij hadden gerealiseerd
  • jullie hadden gerealiseerd
  • zij hadden gerealiseerd

Future

  • I will conduct
  • you will conduct
  • he/she/it will conduct
  • we will conduct
  • you will conduct
  • they will conduct

Toekomende tijd I

  • ik zal realiseren
  • jij zult realiseren
  • hij/zij/het zal realiseren
  • wij zullen realiseren
  • jullie zullen realiseren
  • zij zullen realiseren

Future perfect

  • I will have conducted
  • you will have conducted
  • he/she/it will have conducted
  • we will have conducted
  • you will have conducted
  • they will have conducted

Toekomende tijd II

  • ik zal gerealiseerd hebben
  • jij zult gerealiseerd hebben
  • hij/zij/het zal gerealiseerd hebben
  • wij zullen gerealiseerd hebben
  • jullie zullen gerealiseerd hebben
  • zij zullen gerealiseerd hebben

Conditional present

  • I would conduct
  • you would conduct
  • he/she/it would conduct
  • we would conduct
  • you would conduct
  • they would conduct

Conditionalis I

  • ik zou realiseren
  • jij zou realiseren
  • hij/zij/het zou realiseren
  • wij zouden realiseren
  • jullie zouden realiseren
  • zij zouden realiseren

Conditional perfect

  • I would have conducted
  • you would have conducted
  • he/she/it would have conducted
  • we would have conducted
  • you would have conducted
  • they would have conducted

Conditionalis II

  • ik zou hebben gerealiseerd
  • jij zou hebben gerealiseerd
  • hij/zij/het zou hebben gerealiseerd
  • wij zouden hebben gerealiseerd
  • jullie zouden hebben gerealiseerd
  • zij zouden hebben gerealiseerd

Imperative

  • you conduct
  • you conduct

Imperatief

  • jij realiseer
  • jullie realiseert

Verwijzingen

Bekijk 9 definitie(s) van conduct