Vervoeging van converseren

Onbepaalde wijs (infinitief): converseren

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik converseer
  • jij converseert
  • hij/zij/het converseert
  • wij converseren
  • jullie converseren
  • zij converseren

Present

  • I talk
  • you talk
  • he/she/it talks
  • we talk
  • you talk
  • they talk

Onvoltooid verleden tijd

  • ik converseerde
  • jij converseerde
  • hij/zij/het converseerde
  • wij converseerden
  • jullie converseerden
  • zij converseerden

Simple past

  • I talked
  • you talked
  • he/she/it talked
  • we talked
  • you talked
  • they talked

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geconverseerd
  • jij hebt geconverseerd
  • hij/zij/het heeft geconverseerd
  • wij hebben geconverseerd
  • jullie hebben geconverseerd
  • zij hebben geconverseerd

Present perfect

  • I have talked
  • you have talked
  • he/she/it has talked
  • we have talked
  • you have talked
  • they have talked

Voltooid verleden tijd

  • ik had geconverseerd
  • jij had geconverseerd
  • hij/zij/het had geconverseerd
  • wij hadden geconverseerd
  • jullie hadden geconverseerd
  • zij hadden geconverseerd

Past perfect

  • I had talked
  • you had talked
  • he/she/it had talked
  • we had talked
  • you had talked
  • they had talked

Toekomende tijd I

  • ik zal converseren
  • jij zult converseren
  • hij/zij/het zal converseren
  • wij zullen converseren
  • jullie zullen converseren
  • zij zullen converseren

Future

  • I will talk
  • you will talk
  • he/she/it will talk
  • we will talk
  • you will talk
  • they will talk

Toekomende tijd II

  • ik zal geconverseerd hebben
  • jij zult geconverseerd hebben
  • hij/zij/het zal geconverseerd hebben
  • wij zullen geconverseerd hebben
  • jullie zullen geconverseerd hebben
  • zij zullen geconverseerd hebben

Future perfect

  • I will have talked
  • you will have talked
  • he/she/it will have talked
  • we will have talked
  • you will have talked
  • they will have talked

Conditionalis I

  • ik zou converseren
  • jij zou converseren
  • hij/zij/het zou converseren
  • wij zouden converseren
  • jullie zouden converseren
  • zij zouden converseren

Conditional present

  • I would talk
  • you would talk
  • he/she/it would talk
  • we would talk
  • you would talk
  • they would talk

Conditionalis II

  • ik zou hebben geconverseerd
  • jij zou hebben geconverseerd
  • hij/zij/het zou hebben geconverseerd
  • wij zouden hebben geconverseerd
  • jullie zouden hebben geconverseerd
  • zij zouden hebben geconverseerd

Conditional perfect

  • I would have talked
  • you would have talked
  • he/she/it would have talked
  • we would have talked
  • you would have talked
  • they would have talked

Imperatief

  • jij converseer
  • jullie converseert

Imperative

  • you talk
  • you talk