Vervoeging van copuleren

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik copuleer
  • jij copuleert
  • hij/zij/het copuleert
  • wij copuleren
  • jullie copuleren
  • zij copuleren

Present

  • I couple
  • you couple
  • he/she/it couples
  • we couple
  • you couple
  • they couple

Onvoltooid verleden tijd

  • ik copuleerde
  • jij copuleerde
  • hij/zij/het copuleerde
  • wij copuleerden
  • jullie copuleerden
  • zij copuleerden

Simple past

  • I coupled
  • you coupled
  • he/she/it coupled
  • we coupled
  • you coupled
  • they coupled

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gecopuleerd
  • jij hebt gecopuleerd
  • hij/zij/het heeft gecopuleerd
  • wij hebben gecopuleerd
  • jullie hebben gecopuleerd
  • zij hebben gecopuleerd

Present perfect

  • I have coupled
  • you have coupled
  • he/she/it has coupled
  • we have coupled
  • you have coupled
  • they have coupled

Voltooid verleden tijd

  • ik had gecopuleerd
  • jij had gecopuleerd
  • hij/zij/het had gecopuleerd
  • wij hadden gecopuleerd
  • jullie hadden gecopuleerd
  • zij hadden gecopuleerd

Past perfect

  • I had coupled
  • you had coupled
  • he/she/it had coupled
  • we had coupled
  • you had coupled
  • they had coupled

Toekomende tijd I

  • ik zal copuleren
  • jij zult copuleren
  • hij/zij/het zal copuleren
  • wij zullen copuleren
  • jullie zullen copuleren
  • zij zullen copuleren

Future

  • I will couple
  • you will couple
  • he/she/it will couple
  • we will couple
  • you will couple
  • they will couple

Toekomende tijd II

  • ik zal gecopuleerd hebben
  • jij zult gecopuleerd hebben
  • hij/zij/het zal gecopuleerd hebben
  • wij zullen gecopuleerd hebben
  • jullie zullen gecopuleerd hebben
  • zij zullen gecopuleerd hebben

Future perfect

  • I will have coupled
  • you will have coupled
  • he/she/it will have coupled
  • we will have coupled
  • you will have coupled
  • they will have coupled

Conditionalis I

  • ik zou copuleren
  • jij zou copuleren
  • hij/zij/het zou copuleren
  • wij zouden copuleren
  • jullie zouden copuleren
  • zij zouden copuleren

Conditional present

  • I would couple
  • you would couple
  • he/she/it would couple
  • we would couple
  • you would couple
  • they would couple

Conditionalis II

  • ik zou hebben gecopuleerd
  • jij zou hebben gecopuleerd
  • hij/zij/het zou hebben gecopuleerd
  • wij zouden hebben gecopuleerd
  • jullie zouden hebben gecopuleerd
  • zij zouden hebben gecopuleerd

Conditional perfect

  • I would have coupled
  • you would have coupled
  • he/she/it would have coupled
  • we would have coupled
  • you would have coupled
  • they would have coupled

Imperatief

  • jij copuleer
  • jullie copuleert

Imperative

  • you couple
  • you couple