Engels

Nederlands

Present

  • he/she/it decreases
  • they decrease

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het slinkt
  • zij slinken

Simple past

  • he/she/it decreased
  • they decreased

Onvoltooid verleden tijd

  • hij/zij/het slonk
  • zij slonken

Present perfect

  • he/she/it has decreased
  • they have decreased

Voltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het is geslonken
  • zij zijn geslonken

Past perfect

  • he/she/it had decreased
  • they had decreased

Voltooid verleden tijd

  • hij/zij/het was geslonken
  • zij waren geslonken

Future

  • he/she/it will decrease
  • they will decrease

Toekomende tijd I

  • hij/zij/het zal slinken
  • zij zult slinken

Future perfect

  • he/she/it will have decreased
  • they will have decreased

Toekomende tijd II

  • hij/zij/het zal geslonken zijn
  • zij zult geslonken zijn

Conditional present

  • he/she/it would decrease
  • they would decrease

Conditionalis I

  • hij/zij/het zal slinken
  • zij zullen slinken

Conditional perfect

  • he/she/it would have decreased
  • they would have decreased

Conditionalis II

  • hij/zij/het zal zijn geslonken
  • zij zullen zijn geslonken

Verwijzingen

Bekijk 3 definitie(s) van decrease