Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik maak dicht
  • jij maakt dicht
  • hij/zij/het maakt dicht
  • wij maken dicht
  • jullie maken dicht
  • zij maken dicht

Präsens Indikativ

  • ich pfropfe
  • du pfropfst
  • er/sie/es pfropft
  • wir pfropfen
  • ihr pfropft
  • sie pfropfen

Onvoltooid verleden tijd

  • ik maakte dicht
  • jij maakte dicht
  • hij/zij/het maakte dicht
  • wij maakten dicht
  • jullie maakten dicht
  • zij maakten dicht

Präteritum Indikativ

  • ich pfropfte
  • du pfropftest
  • er/sie/es pfropfte
  • wir pfropften
  • ihr pfropftet
  • sie pfropften

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb dichtgemaakt
  • jij hebt dichtgemaakt
  • hij/zij/het heeft dichtgemaakt
  • wij hebben dichtgemaakt
  • jullie hebben dichtgemaakt
  • zij hebben dichtgemaakt

Perfekt Indikativ

  • ich habe gepfropft
  • du hast gepfropft
  • er/sie/es hat gepfropft
  • wir haben gepfropft
  • ihr habt gepfropft
  • sie haben gepfropft

Voltooid verleden tijd

  • ik had dichtgemaakt
  • jij had dichtgemaakt
  • hij/zij/het had dichtgemaakt
  • wij hadden dichtgemaakt
  • jullie hadden dichtgemaakt
  • zij hadden dichtgemaakt

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte gepfropft
  • du hattest gepfropft
  • er/sie/es hatte gepfropft
  • wir hatten gepfropft
  • ihr hattet gepfropft
  • sie hatten gepfropft

Toekomende tijd I

  • ik zal dichtmaken
  • jij zult dichtmaken
  • hij/zij/het zal dichtmaken
  • wij zullen dichtmaken
  • jullie zullen dichtmaken
  • zij zullen dichtmaken

Futur I Indikativ

  • ich werde pfropfen
  • du wirst pfropfen
  • er/sie/es wird pfropfen
  • wir werden pfropfen
  • ihr werdet pfropfen
  • sie werden pfropfen

Toekomende tijd II

  • ik zal dichtgemaakt hebben
  • jij zult dichtgemaakt hebben
  • hij/zij/het zal dichtgemaakt hebben
  • wij zullen dichtgemaakt hebben
  • jullie zullen dichtgemaakt hebben
  • zij zullen dichtgemaakt hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde gepfropft haben
  • du wirst gepfropft haben
  • er/sie/es wird gepfropft haben
  • wir werden gepfropft haben
  • ihr werdet gepfropft haben
  • sie werden gepfropft haben

Conditionalis I

  • ik zou dichtmaken
  • jij zou dichtmaken
  • hij/zij/het zou dichtmaken
  • wij zouden dichtmaken
  • jullie zouden dichtmaken
  • zij zouden dichtmaken

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde pfropfen
  • du würdest pfropfen
  • er/sie/es würde pfropfen
  • wir würden pfropfen
  • ihr würdet pfropfen
  • sie würden pfropfen

Conditionalis II

  • ik zou hebben dichtgemaakt
  • jij zou hebben dichtgemaakt
  • hij/zij/het zou hebben dichtgemaakt
  • wij zouden hebben dichtgemaakt
  • jullie zouden hebben dichtgemaakt
  • zij zouden hebben dichtgemaakt

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde gepfropft haben
  • du würdest gepfropft haben
  • er/sie/es würde gepfropft haben
  • wir würden gepfropft haben
  • ihr würdet gepfropft haben
  • sie würden gepfropft haben

Imperatief

  • jij maak dicht
  • jullie maakt dicht

Imperativ

  • du pfropf(e)
  • ihr pfropft

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van dichtmaken