Vervoeging van dicteren

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik dicteer
  • jij dicteert
  • hij/zij/het dicteert
  • wij dicteren
  • jullie dicteren
  • zij dicteren

Präsens Indikativ

  • ich diktiere
  • du diktierst
  • er/sie/es diktiert
  • wir diktieren
  • ihr diktiert
  • sie diktieren

Onvoltooid verleden tijd

  • ik dicteerde
  • jij dicteerde
  • hij/zij/het dicteerde
  • wij dicteerden
  • jullie dicteerden
  • zij dicteerden

Präteritum Indikativ

  • ich diktierte
  • du diktiertest
  • er/sie/es diktierte
  • wir diktierten
  • ihr diktiertet
  • sie diktierten

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gedicteerd
  • jij hebt gedicteerd
  • hij/zij/het heeft gedicteerd
  • wij hebben gedicteerd
  • jullie hebben gedicteerd
  • zij hebben gedicteerd

Perfekt Indikativ

  • ich habe diktiert
  • du hast diktiert
  • er/sie/es hat diktiert
  • wir haben diktiert
  • ihr habt diktiert
  • sie haben diktiert

Voltooid verleden tijd

  • ik had gedicteerd
  • jij had gedicteerd
  • hij/zij/het had gedicteerd
  • wij hadden gedicteerd
  • jullie hadden gedicteerd
  • zij hadden gedicteerd

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte diktiert
  • du hattest diktiert
  • er/sie/es hatte diktiert
  • wir hatten diktiert
  • ihr hattet diktiert
  • sie hatten diktiert

Toekomende tijd I

  • ik zal dicteren
  • jij zult dicteren
  • hij/zij/het zal dicteren
  • wij zullen dicteren
  • jullie zullen dicteren
  • zij zullen dicteren

Futur I Indikativ

  • ich werde diktieren
  • du wirst diktieren
  • er/sie/es wird diktieren
  • wir werden diktieren
  • ihr werdet diktieren
  • sie werden diktieren

Toekomende tijd II

  • ik zal gedicteerd hebben
  • jij zult gedicteerd hebben
  • hij/zij/het zal gedicteerd hebben
  • wij zullen gedicteerd hebben
  • jullie zullen gedicteerd hebben
  • zij zullen gedicteerd hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde diktiert haben
  • du wirst diktiert haben
  • er/sie/es wird diktiert haben
  • wir werden diktiert haben
  • ihr werdet diktiert haben
  • sie werden diktiert haben

Conditionalis I

  • ik zou dicteren
  • jij zou dicteren
  • hij/zij/het zou dicteren
  • wij zouden dicteren
  • jullie zouden dicteren
  • zij zouden dicteren

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde diktieren
  • du würdest diktieren
  • er/sie/es würde diktieren
  • wir würden diktieren
  • ihr würdet diktieren
  • sie würden diktieren

Conditionalis II

  • ik zou hebben gedicteerd
  • jij zou hebben gedicteerd
  • hij/zij/het zou hebben gedicteerd
  • wij zouden hebben gedicteerd
  • jullie zouden hebben gedicteerd
  • zij zouden hebben gedicteerd

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde diktiert haben
  • du würdest diktiert haben
  • er/sie/es würde diktiert haben
  • wir würden diktiert haben
  • ihr würdet diktiert haben
  • sie würden diktiert haben

Imperatief

  • jij dicteer
  • jullie dicteert

Imperativ

  • du diktiere
  • ihr diktiert

Verwijzingen

Bekijk 2 definitie(s) van dicteren