Vervoeging van disconteren

Onbepaalde wijs (infinitief): disconteren

Vertaling: to discount

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik disconteer
  • jij disconteert
  • hij/zij/het disconteert
  • wij disconteren
  • jullie disconteren
  • zij disconteren

Present

  • I discount
  • you discount
  • he/she/it discounts
  • we discount
  • you discount
  • they discount

Onvoltooid verleden tijd

  • ik disconteerde
  • jij disconteerde
  • hij/zij/het disconteerde
  • wij disconteerden
  • jullie disconteerden
  • zij disconteerden

Simple past

  • I discounted
  • you discounted
  • he/she/it discounted
  • we discounted
  • you discounted
  • they discounted

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gedisconteerd
  • jij hebt gedisconteerd
  • hij/zij/het heeft gedisconteerd
  • wij hebben gedisconteerd
  • jullie hebben gedisconteerd
  • zij hebben gedisconteerd

Present perfect

  • I have discounted
  • you have discounted
  • he/she/it has discounted
  • we have discounted
  • you have discounted
  • they have discounted

Voltooid verleden tijd

  • ik had gedisconteerd
  • jij had gedisconteerd
  • hij/zij/het had gedisconteerd
  • wij hadden gedisconteerd
  • jullie hadden gedisconteerd
  • zij hadden gedisconteerd

Past perfect

  • I had discounted
  • you had discounted
  • he/she/it had discounted
  • we had discounted
  • you had discounted
  • they had discounted

Toekomende tijd I

  • ik zal disconteren
  • jij zult disconteren
  • hij/zij/het zal disconteren
  • wij zullen disconteren
  • jullie zullen disconteren
  • zij zullen disconteren

Future

  • I will discount
  • you will discount
  • he/she/it will discount
  • we will discount
  • you will discount
  • they will discount

Toekomende tijd II

  • ik zal gedisconteerd hebben
  • jij zult gedisconteerd hebben
  • hij/zij/het zal gedisconteerd hebben
  • wij zullen gedisconteerd hebben
  • jullie zullen gedisconteerd hebben
  • zij zullen gedisconteerd hebben

Future perfect

  • I will have discounted
  • you will have discounted
  • he/she/it will have discounted
  • we will have discounted
  • you will have discounted
  • they will have discounted

Conditionalis I

  • ik zou disconteren
  • jij zou disconteren
  • hij/zij/het zou disconteren
  • wij zouden disconteren
  • jullie zouden disconteren
  • zij zouden disconteren

Conditional present

  • I would discount
  • you would discount
  • he/she/it would discount
  • we would discount
  • you would discount
  • they would discount

Conditionalis II

  • ik zou hebben gedisconteerd
  • jij zou hebben gedisconteerd
  • hij/zij/het zou hebben gedisconteerd
  • wij zouden hebben gedisconteerd
  • jullie zouden hebben gedisconteerd
  • zij zouden hebben gedisconteerd

Conditional perfect

  • I would have discounted
  • you would have discounted
  • he/she/it would have discounted
  • we would have discounted
  • you would have discounted
  • they would have discounted

Imperatief

  • jij disconteer
  • jullie disconteert

Imperative

  • you discount
  • you discount