Engels

Nederlands

Present

  • I do
  • you do
  • he/she/it does
  • we do
  • you do
  • they do

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik kas
  • jij kast
  • hij/zij/het kast
  • wij kassen
  • jullie kassen
  • zij kassen

Simple past

  • I did
  • you did
  • he/she/it did
  • we did
  • you did
  • they did

Onvoltooid verleden tijd

  • ik kaste
  • jij kaste
  • hij/zij/het kaste
  • wij kasten
  • jullie kasten
  • zij kasten

Present perfect

  • I have done
  • you have done
  • he/she/it has done
  • we have done
  • you have done
  • they have done

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gekast
  • jij hebt gekast
  • hij/zij/het heeft gekast
  • wij hebben gekast
  • jullie hebben gekast
  • zij hebben gekast

Past perfect

  • I had done
  • you had done
  • he/she/it had done
  • we had done
  • you had done
  • they had done

Voltooid verleden tijd

  • ik had gekast
  • jij had gekast
  • hij/zij/het had gekast
  • wij hadden gekast
  • jullie hadden gekast
  • zij hadden gekast

Future

  • I will do
  • you will do
  • he/she/it will do
  • we will do
  • you will do
  • they will do

Toekomende tijd I

  • ik zal kassen
  • jij zult kassen
  • hij/zij/het zal kassen
  • wij zullen kassen
  • jullie zullen kassen
  • zij zullen kassen

Future perfect

  • I will have done
  • you will have done
  • he/she/it will have done
  • we will have done
  • you will have done
  • they will have done

Toekomende tijd II

  • ik zal gekast hebben
  • jij zult gekast hebben
  • hij/zij/het zal gekast hebben
  • wij zullen gekast hebben
  • jullie zullen gekast hebben
  • zij zullen gekast hebben

Conditional present

  • I would do
  • you would do
  • he/she/it would do
  • we would do
  • you would do
  • they would do

Conditionalis I

  • ik zou kassen
  • jij zou kassen
  • hij/zij/het zou kassen
  • wij zouden kassen
  • jullie zouden kassen
  • zij zouden kassen

Conditional perfect

  • I would have done
  • you would have done
  • he/she/it would have done
  • we would have done
  • you would have done
  • they would have done

Conditionalis II

  • ik zou hebben gekast
  • jij zou hebben gekast
  • hij/zij/het zou hebben gekast
  • wij zouden hebben gekast
  • jullie zouden hebben gekast
  • zij zouden hebben gekast

Imperative

  • you do
  • you do

Imperatief

  • jij kas
  • jullie kast

Verwijzingen

Bekijk 19 definitie(s) van do