Vervoeging van doen
39 alternatieve vertalingen
- abhalten
- abstatten
- agieren
- anfertigen
- anrichten
- ausführen
- begehen
- bereiten
- bewirken
- brauen
- einwirken
- erledigen
- ernennen
- erregen
- erschaffen
- erzeugen
- geben
- halten
- handeln
- herstellen
- hervorbringen
- hervorrufen
- legen
- machen
- ordnen
- schließen
- schneiden
- setzen
- stecken
- stellen
- tun
- unterbreiten
- veranlassen
- verfahren
- verrichten
- verursachen
- vorgehen
- zubereiten
- zurechtmachen
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik doe
- jij doet
- hij/zij/het doet
- wij doen
- jullie doen
- zij doen
Präsens Indikativ
- ich wirke
- du wirkst
- er/sie/es wirkt
- wir wirken
- ihr wirkt
- sie wirken
Onvoltooid verleden tijd
- ik deed
- jij deed
- hij/zij/het deed
- wij deden
- jullie deden
- zij deden
Präteritum Indikativ
- ich wirkte
- du wirktest
- er/sie/es wirkte
- wir wirkten
- ihr wirktet
- sie wirkten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gedaan
- jij hebt gedaan
- hij/zij/het heeft gedaan
- wij hebben gedaan
- jullie hebben gedaan
- zij hebben gedaan
Perfekt Indikativ
- ich habe gewirkt
- du hast gewirkt
- er/sie/es hat gewirkt
- wir haben gewirkt
- ihr habt gewirkt
- sie haben gewirkt
Voltooid verleden tijd
- ik had gedaan
- jij had gedaan
- hij/zij/het had gedaan
- wij hadden gedaan
- jullie hadden gedaan
- zij hadden gedaan
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte gewirkt
- du hattest gewirkt
- er/sie/es hatte gewirkt
- wir hatten gewirkt
- ihr hattet gewirkt
- sie hatten gewirkt
Toekomende tijd I
- ik zal doen
- jij zult doen
- hij/zij/het zal doen
- wij zullen doen
- jullie zullen doen
- zij zullen doen
Futur I Indikativ
- ich werde wirken
- du wirst wirken
- er/sie/es wird wirken
- wir werden wirken
- ihr werdet wirken
- sie werden wirken
Toekomende tijd II
- ik zal gedaan hebben
- jij zult gedaan hebben
- hij/zij/het zal gedaan hebben
- wij zullen gedaan hebben
- jullie zullen gedaan hebben
- zij zullen gedaan hebben
Futur II Indikativ
- ich werde gewirkt haben
- du wirst gewirkt haben
- er/sie/es wird gewirkt haben
- wir werden gewirkt haben
- ihr werdet gewirkt haben
- sie werden gewirkt haben
Conditionalis I
- ik zou doen
- jij zou doen
- hij/zij/het zou doen
- wij zouden doen
- jullie zouden doen
- zij zouden doen
Futur I Konjunktiv II
- ich würde wirken
- du würdest wirken
- er/sie/es würde wirken
- wir würden wirken
- ihr würdet wirken
- sie würden wirken
Conditionalis II
- ik zou hebben gedaan
- jij zou hebben gedaan
- hij/zij/het zou hebben gedaan
- wij zouden hebben gedaan
- jullie zouden hebben gedaan
- zij zouden hebben gedaan
Futur II Konjunktiv II
- ich würde gewirkt haben
- du würdest gewirkt haben
- er/sie/es würde gewirkt haben
- wir würden gewirkt haben
- ihr würdet gewirkt haben
- sie würden gewirkt haben
Imperatief
- jij doe
- jullie doet
Imperativ
- du wirk(e)
- ihr wirkt