Vervoeging van doodmaken

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik maak dood
  • jij maakt dood
  • hij/zij/het maakt dood
  • wij maken dood
  • jullie maken dood
  • zij maken dood

Present

  • I kill
  • you kill
  • he/she/it kills
  • we kill
  • you kill
  • they kill

Onvoltooid verleden tijd

  • ik maakte dood
  • jij maakte dood
  • hij/zij/het maakte dood
  • wij maakten dood
  • jullie maakten dood
  • zij maakten dood

Simple past

  • I killed
  • you killed
  • he/she/it killed
  • we killed
  • you killed
  • they killed

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb doodgemaakt
  • jij hebt doodgemaakt
  • hij/zij/het heeft doodgemaakt
  • wij hebben doodgemaakt
  • jullie hebben doodgemaakt
  • zij hebben doodgemaakt

Present perfect

  • I have killed
  • you have killed
  • he/she/it has killed
  • we have killed
  • you have killed
  • they have killed

Voltooid verleden tijd

  • ik had doodgemaakt
  • jij had doodgemaakt
  • hij/zij/het had doodgemaakt
  • wij hadden doodgemaakt
  • jullie hadden doodgemaakt
  • zij hadden doodgemaakt

Past perfect

  • I had killed
  • you had killed
  • he/she/it had killed
  • we had killed
  • you had killed
  • they had killed

Toekomende tijd I

  • ik zal doodmaken
  • jij zult doodmaken
  • hij/zij/het zal doodmaken
  • wij zullen doodmaken
  • jullie zullen doodmaken
  • zij zullen doodmaken

Future

  • I will kill
  • you will kill
  • he/she/it will kill
  • we will kill
  • you will kill
  • they will kill

Toekomende tijd II

  • ik zal doodgemaakt hebben
  • jij zult doodgemaakt hebben
  • hij/zij/het zal doodgemaakt hebben
  • wij zullen doodgemaakt hebben
  • jullie zullen doodgemaakt hebben
  • zij zullen doodgemaakt hebben

Future perfect

  • I will have killed
  • you will have killed
  • he/she/it will have killed
  • we will have killed
  • you will have killed
  • they will have killed

Conditionalis I

  • ik zou doodmaken
  • jij zou doodmaken
  • hij/zij/het zou doodmaken
  • wij zouden doodmaken
  • jullie zouden doodmaken
  • zij zouden doodmaken

Conditional present

  • I would kill
  • you would kill
  • he/she/it would kill
  • we would kill
  • you would kill
  • they would kill

Conditionalis II

  • ik zou hebben doodgemaakt
  • jij zou hebben doodgemaakt
  • hij/zij/het zou hebben doodgemaakt
  • wij zouden hebben doodgemaakt
  • jullie zouden hebben doodgemaakt
  • zij zouden hebben doodgemaakt

Conditional perfect

  • I would have killed
  • you would have killed
  • he/she/it would have killed
  • we would have killed
  • you would have killed
  • they would have killed

Imperatief

  • jij maak dood
  • jullie maakt dood

Imperative

  • you kill
  • you kill

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van doodmaken