Engels

Nederlands

Present

  • I dress
  • you dress
  • he/she/it dresses
  • we dress
  • you dress
  • they dress

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik kandelaar
  • jij kandelaart
  • hij/zij/het kandelaart
  • wij kandelaren
  • jullie kandelaren
  • zij kandelaren

Simple past

  • I dressed
  • you dressed
  • he/she/it dressed
  • we dressed
  • you dressed
  • they dressed

Onvoltooid verleden tijd

  • ik kandelaarde
  • jij kandelaarde
  • hij/zij/het kandelaarde
  • wij kandelaarden
  • jullie kandelaarden
  • zij kandelaarden

Present perfect

  • I have dressed
  • you have dressed
  • he/she/it has dressed
  • we have dressed
  • you have dressed
  • they have dressed

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gekandelaard
  • jij hebt gekandelaard
  • hij/zij/het heeft gekandelaard
  • wij hebben gekandelaard
  • jullie hebben gekandelaard
  • zij hebben gekandelaard

Past perfect

  • I had dressed
  • you had dressed
  • he/she/it had dressed
  • we had dressed
  • you had dressed
  • they had dressed

Voltooid verleden tijd

  • ik had gekandelaard
  • jij had gekandelaard
  • hij/zij/het had gekandelaard
  • wij hadden gekandelaard
  • jullie hadden gekandelaard
  • zij hadden gekandelaard

Future

  • I will dress
  • you will dress
  • he/she/it will dress
  • we will dress
  • you will dress
  • they will dress

Toekomende tijd I

  • ik zal kandelaren
  • jij zult kandelaren
  • hij/zij/het zal kandelaren
  • wij zullen kandelaren
  • jullie zullen kandelaren
  • zij zullen kandelaren

Future perfect

  • I will have dressed
  • you will have dressed
  • he/she/it will have dressed
  • we will have dressed
  • you will have dressed
  • they will have dressed

Toekomende tijd II

  • ik zal gekandelaard hebben
  • jij zult gekandelaard hebben
  • hij/zij/het zal gekandelaard hebben
  • wij zullen gekandelaard hebben
  • jullie zullen gekandelaard hebben
  • zij zullen gekandelaard hebben

Conditional present

  • I would dress
  • you would dress
  • he/she/it would dress
  • we would dress
  • you would dress
  • they would dress

Conditionalis I

  • ik zou kandelaren
  • jij zou kandelaren
  • hij/zij/het zou kandelaren
  • wij zouden kandelaren
  • jullie zouden kandelaren
  • zij zouden kandelaren

Conditional perfect

  • I would have dressed
  • you would have dressed
  • he/she/it would have dressed
  • we would have dressed
  • you would have dressed
  • they would have dressed

Conditionalis II

  • ik zou hebben gekandelaard
  • jij zou hebben gekandelaard
  • hij/zij/het zou hebben gekandelaard
  • wij zouden hebben gekandelaard
  • jullie zouden hebben gekandelaard
  • zij zouden hebben gekandelaard

Imperative

  • you dress
  • you dress

Imperatief

  • jij kandelaar
  • jullie kandelaart

Verwijzingen

Bekijk 30 definitie(s) van dress