Engels

Nederlands

Present

  • I end
  • you end
  • he/she/it ends
  • we end
  • you end
  • they end

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik breek op
  • jij breekt op
  • hij/zij/het breekt op
  • wij breken op
  • jullie breken op
  • zij breken op

Simple past

  • I ended
  • you ended
  • he/she/it ended
  • we ended
  • you ended
  • they ended

Onvoltooid verleden tijd

  • ik brak op
  • jij brak op
  • hij/zij/het brak op
  • wij braken op
  • jullie braken op
  • zij braken op

Present perfect

  • I have ended
  • you have ended
  • he/she/it has ended
  • we have ended
  • you have ended
  • they have ended

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb opgebroken
  • jij hebt opgebroken
  • hij/zij/het heeft opgebroken
  • wij hebben opgebroken
  • jullie hebben opgebroken
  • zij hebben opgebroken

Past perfect

  • I had ended
  • you had ended
  • he/she/it had ended
  • we had ended
  • you had ended
  • they had ended

Voltooid verleden tijd

  • ik had opgebroken
  • jij had opgebroken
  • hij/zij/het had opgebroken
  • wij hadden opgebroken
  • jullie hadden opgebroken
  • zij hadden opgebroken

Future

  • I will end
  • you will end
  • he/she/it will end
  • we will end
  • you will end
  • they will end

Toekomende tijd I

  • ik zal opbreken
  • jij zult opbreken
  • hij/zij/het zal opbreken
  • wij zullen opbreken
  • jullie zullen opbreken
  • zij zullen opbreken

Future perfect

  • I will have ended
  • you will have ended
  • he/she/it will have ended
  • we will have ended
  • you will have ended
  • they will have ended

Toekomende tijd II

  • ik zal opgebroken hebben
  • jij zult opgebroken hebben
  • hij/zij/het zal opgebroken hebben
  • wij zullen opgebroken hebben
  • jullie zullen opgebroken hebben
  • zij zullen opgebroken hebben

Conditional present

  • I would end
  • you would end
  • he/she/it would end
  • we would end
  • you would end
  • they would end

Conditionalis I

  • ik zou opbreken
  • jij zou opbreken
  • hij/zij/het zou opbreken
  • wij zouden opbreken
  • jullie zouden opbreken
  • zij zouden opbreken

Conditional perfect

  • I would have ended
  • you would have ended
  • he/she/it would have ended
  • we would have ended
  • you would have ended
  • they would have ended

Conditionalis II

  • ik zou hebben opgebroken
  • jij zou hebben opgebroken
  • hij/zij/het zou hebben opgebroken
  • wij zouden hebben opgebroken
  • jullie zouden hebben opgebroken
  • zij zouden hebben opgebroken

Imperative

  • you end
  • you end

Imperatief

  • jij breek op
  • jullie breekt op

Verwijzingen

Bekijk 12 definitie(s) van end